201703222/1/A2.
Datum uitspraak: 18 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 maart 2017 in zaak nr. 16/3351 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2016 heeft het college het door [appellant] ingediende verzoek tot subsidievaststelling in het kader van de ‘Nadere regels subsidie demontage personen- en bestelauto’s 2014’ (hierna: de Nadere regels) niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 8 april 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 april 2016 vernietigd, het besluit van 15 januari 2016 herroepen, de aanvraag alsnog afgewezen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.J.G. Schroeder, advocaat te Voorburg, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 8 december 2015 heeft het college de aan [appellant] in het kader van de Nadere regels verleende subsidie ingetrokken omdat [appellant] niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichting om uiterlijk 12 weken na de dagtekening van het besluit waarin aan hem subsidie is verleend een verzoek tot subsidievaststelling in te dienen. Bij besluit van 15 januari 2016, zoals gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 8 april 2016, heeft het college het door [appellant] ingediende verzoek tot subsidievaststelling niet in behandeling genomen. Het college heeft aan het besluit op bezwaar van 8 april 2016 ten grondslag gelegd dat een verzoek tot subsidievaststelling dat na de intrekking van de subsidieverlening wordt ingediend niet meer in behandeling wordt genomen. De door [appellant] aangedragen omstandigheden dat hij zijn auto van 8 november 2015 tot en met 3 januari 2016 nodig had voor zijn werkzaamheden op een kerstmarkt in België en dat hij aansluitend daaraan is getroffen door een hartinfarct maken dit, naar het oordeel van het college, niet anders.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat uit het door [appellant] ingediende bezwaarschrift niet kan worden afgeleid dat het bezwaarschrift mede gericht was tegen het besluit van 8 december 2015. De rechtbank verbindt hieraan het gevolg dat het besluit van 8 december 2015 in rechte vaststaat en de subsidie niet meer door het college kan worden vastgesteld. De door [appellant] naar voren gebrachte omstandigheden als gevolg waarvan hij niet in staat was om tijdig een verzoek tot subsidievaststelling in te dienen hadden, naar het oordeel van de rechtbank, slechts in een procedure tegen het besluit van 8 december 2015 aan de orde kunnen worden gesteld. Nu naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een situatie die valt onder artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht, had het college het verzoek tot subsidievaststelling af moeten wijzen. De rechtbank heeft het beroep om die reden gegrond verklaard en zij heeft zelf in de zaak voorzien door het door [appellant] ingediende verzoek tot subsidievaststelling af te wijzen.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zijn bezwaarschrift van 6 februari 2016 tevens had moeten aanmerken als een bezwaar tegen het besluit van 8 december 2015.
3.1. De Afdeling is van oordeel dat het door [appellant] ingediende bezwaarschrift van 6 februari 2016 niet tevens kan worden aangemerkt als een bezwaar tegen het besluit van 8 december 2015. De Afdeling overweegt hiertoe dat het bezwaarschrift van 6 februari 2016 als onderwerp "bezwaarschrift niet in behandeling demontageverklaring" heeft. De eerste alinea in het bezwaarschrift van 6 februari 2016 vermeldt voorts "I.v.m. uw brief van jongstleden 15 januari 2016 omtrent het niet in behandeling nemen van de demontageverklaring, ontvangt u hierbij mijn bezwaarschrift". Ook verzoekt [appellant] in het bezwaarschrift van 6 februari 2016 om "het niet in behandeling nemen te herzien". Nu deze in het bezwaarschrift gebruikte bewoordingen er op wijzen dat [appellant] slechts heeft beoogd om het besluit van 15 januari 2016 aan de orde te stellen, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college het bezwaarschrift van 6 februari 2016 tevens had moeten aanmerken als te zijn gericht tegen het besluit van 8 december 2015.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij, gelet op zijn medische situatie, niet in staat was om tijdig een verzoek tot subsidievaststelling in te dienen.
4.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het besluit van 8 december 2015, nu daartegen door [appellant] geen bezwaar is gemaakt, rechtens onaantastbaar is en dat dit tot gevolg heeft dat van de rechtmatigheid van dit besluit, zowel wat de wijze van totstandkoming als de inhoud betreft, moet worden uitgegaan. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat de subsidie, nu de subsidieverlening bij het besluit van 8 december 2015 is ingetrokken, op grond van artikel 4:48, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht geacht wordt nooit te zijn verleend. Gelet hierop, kon de subsidie ingevolge de Nadere regels niet meer worden vastgesteld. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de door [appellant] aangevoerde persoonlijke omstandigheden - nog daargelaten dat deze persoonlijke omstandigheden binnen de risicosfeer van [appellant] liggen - slechts aan de orde hadden kunnen worden gesteld in een procedure gericht tegen het besluit van 8 december 2015.
Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2018
480-854.