201703957/1/A2.
Datum uitspraak: 17 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 april 2017 in zaak nr. 16/8110 in het geding tussen:
[appellant]
en
Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 6 september 2016 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard vanaf 13 september 2016.
Bij besluit van 28 november 2016 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 april 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2017, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding en besluitvorming
1. De korpschef heeft het CBR op 11 januari 2016 een mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerwet 1994 (hierna: de WVW 1994). Uit deze mededeling en de daarbij behorende informatie, waaronder een proces-verbaal van aanhouding en een proces-verbaal van bevindingen van politie, blijkt dat [appellant] op 8 januari 2016 is aangehouden. De verbalisanten constateerden dat hij rood doorlopen ogen had en dat zijn ogen bijna dicht zaten. De verbalisanten roken een sterke henneplucht. [appellant] sprak sloom. Bij een doorzoeking van zijn auto werden drie kleine bolletjes hasj aangetroffen en later op het politiebureau werd bij fouillering van [appellant] een grote bruine brok, vermoedelijk hasj, in een verborgen zakje van zijn onderbroek aangetroffen.
De korpschef heeft het CBR op 26 januari 2016 opnieuw een mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994. Uit deze mededeling blijkt dat bij [appellant] op 24 januari 2016 is aangehouden en dat bij hem in de hoedanigheid van beginnend bestuurder een ademalcoholgehalte van 255 µg/l (gelijk aan 0,5865 ‰) is geconstateerd.
Bij brief van 27 januari 2016 heeft het CBR aan [appellant] medegedeeld dat het CBR van de politie nieuwe gegevens heeft ontvangen, waaruit onder meer blijkt dat [appellant] op 17 juli 2015 is aangehouden en dat bij hem toen een ademalcoholgehalte van 300 µg/l (gelijk aan 0,69 ‰) is geconstateerd.
Op grond van bovenstaande informatie heeft het CBR bij besluit van 29 januari 2016 [appellant] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
2. Het onderzoek naar de geschiktheid heeft op 11 juni 2016 plaatsgevonden door een psychiater en een arts. De resultaten daarvan zijn neergelegd in een verslag van bevindingen. Daarin wordt onder meer de diagnose misbruik van middelen (cannabis en alcohol) in ruime zin gesteld. Op basis hiervan heeft het CBR het rijbewijs ongeldig verklaard.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het CBR terecht op basis van het verslag van bevindingen het rijbewijs van [appellant] ongeldig heeft verklaard.
Hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Hij voert daartoe aan dat de in het verslag van bevindingen gestelde diagnose niet juist is. Hij wijst erop dat uit dat verslag blijkt dat bij hem geen sprake was van misbruik van middelen volgens de DSM-IV-TR. Daarnaast kan volgens hem de diagnose misbruik van middelen in ruime zin niet gesteld worden, nu deze slechts is gebaseerd op zijn verklaring dat hij twee joints per dag zou gebruiken, terwijl hij had aangegeven dat hij af en toe twee joints per dag gebruikt. Voorts is hij slechts twee keer met een verhoogd promillage aangehouden en sindsdien drinkt hij geen alcohol meer. Tot slot belemmert het ontbreken van zijn rijbewijs hem in de uitvoering van zijn werkzaamheden als zelfstandige in de bouw, aldus [appellant].
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat het verslag van bevindingen naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. In dat verslag is vermeld dat [appellant] een beginnend bestuurder is, dat hij drie keer is aangehouden op verdenking van alcohol of drugsgebruik in het verkeer en dat hij een matig besef heeft van de gevaren van middelengebruik in het verkeer. Voorts is daarin vermeld dat de betreffende politieagenten tijdens de aanhouding op verdenking van drugsgebruik uit de auto van [appellant] een sterke hennep geur hebben geroken en dat zij grote brokken hasj hebben aangetroffen, dat voorts [appellant] positief is getest voor cannabis, dat hij de avond voor het onderzoek cannabis heeft gebruikt en dat het cannabisgebruik is toegenomen na de aanhouding tot zes joints per week. Tot slot is in het verslag van bevindingen vermeld dat er aanwijzingen zijn voor onderrapportage. Op basis hiervan is geconcludeerd dat de diagnose misbruik in ruime zin kan worden gesteld en dat niet aannemelijk is dat [appellant] met dit misbruik is gestopt.
De rechtbank heeft in hetgeen door [appellant] is aangevoerd terecht geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van deze conclusie. De rechtbank heeft in dat verband terecht overwogen dat, anders dan waarvan [appellant] kennelijk uitgaat, de psychiater zijn bevindingen niet slechts heeft gebaseerd op de verklaring van [appellant], dat hij twee joints per dag zou gebruiken, maar met name op de informatie van politie en de uitslag van het urine-onderzoek, waaruit blijkt dat [appellant] de avond voor het onderzoek cannabis had gebruikt. De rechtbank heeft voorts terecht in de enkele stelling van [appellant] dat hij sinds de aanhouding geen alcohol meer drinkt, geen aanleiding gevonden voor twijfel aan het deskundig oordeel van de psychiater en keurend arts.
Dit betekent dat het CBR bij de gestelde diagnose niet anders kon dan concluderen tot ongeschiktheid tot het besturen van een motorvoertuig en het op die grond ongeldig verklaren van het rijbewijs van [appellant]. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de regelgeving geen ruimte laat voor een afweging van de persoonlijke belangen van [appellant].
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.
w.g. Van den Broek w.g. Nales
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2018
680.