201710211/3/R2.
Datum uitspraak: 23 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: de Awb) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te Kamperland, gemeente Noord-Beveland,
en
het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 31 oktober 2017 heeft het college het wijzigingsplan "Domein het Camperveer" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 3 april 2018 heeft het college de bij het wijzigingsplan behorende regels en het daarbij behorende inrichtingsplan gewijzigd.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 april 2018, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en het college, vertegenwoordigd door M. van der Maarl, zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], advocaat te Middelburg.
Overwegingen
Inleiding
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. De voorzieningenrechter merkt het besluit van 3 april 2018 aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:81, vierde lid, van de Awb, dienen het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening te worden geacht mede te zijn gericht tegen het aanvullende besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Het plan, zoals dat luidt na de vaststelling van 31 oktober 2017 en de wijziging van 3 april 2018, wordt hierna aangeduid als het wijzigingsplan.
3. Het wijzigingsplan betreft de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid van artikel 3, lid 3.7.6, van de planregels van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2013", vastgesteld door de gemeenteraad van Noord-Beveland bij besluit van 29 augustus 2013 (hierna: het moederplan), waarbij de agrarische bestemming van de gronden is gewijzigd naar "Natuur - Landgoederen".
Het wijzigingsplan voorziet in de realisatie van een landgoed in de zuidoostelijke hoek van de Onrustpolder bij Kamperland. Het betreft de percelen kadastraal bekend gemeente Wissenkerke, sectie R, nrs. 316, 625 en 626. Het plan is vastgesteld op verzoek van initiatiefneemster [partij]. Op grond van het plan mogen 10 gestapelde en 15 vrijstaande wooneenheden worden opgericht, waarvan er één permanent mag worden bewoond. Op het landgoed worden verder waterpartijen en groenvoorzieningen gerealiseerd.
[verzoeker] is eigenaar van een strook landbouwgrond naast het plangebied, waarop ook zijn woning staat. Hij vreest negatieve gevolgen van het plan voor zijn bedrijfsvoering en zijn woonomgeving.
De in het moederplan neergelegde wijzigingsbevoegdheid
4. Anders dan [verzoeker] heeft betoogd bestaat geen grond voor het oordeel dat het college geen toepassing mocht geven aan artikel 3, lid 3.7.6, van de planregels die behoren bij het moederplan omdat daarin is vastgelegd dat de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft op de Onrustpolder. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte heeft gesteld dat daarmee is aangegeven dat het gaat om de officiële naam voor het gebied dat ligt ingeklemd tussen de Onrustweg en de Jacobadijk. Vast staat dat de door het wijzigingsplangebied bestreken gronden daarvan deel uitmaken.
Vooringenomenheid
5. [verzoeker] betoogt dat het wijzigingsplan met vooringenomenheid tot stand is gekomen nu een raadslid van de gemeente Noord-Beveland een broer en voormalig zakenpartner is van de eigenaar van de initiatiefnemende vennootschap.
5.1. Artikel 2:4, eerste lid, van de Awb luidt als volgt: "Het bestuursorgaan vervult zijn taak zonder vooringenomenheid."
De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat aan de besluitvorming van het college die tot de vaststelling van het wijzigingsplan heeft geleid geen objectieve planologische afweging ten grondslag ligt. De door [verzoeker] bedoelde persoon maakt geen onderdeel uit van het college. Ook anderszins ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college zijn taak in strijd met artikel 2:4 van de Awb met vooringenomenheid heeft vervuld.
Provinciaal beleid
6. Anders dan [verzoeker] is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat het college bij zijn besluitvorming terecht heeft bezien of het wijzigingsplan in overeenstemming is met paragraaf 3.3.4 van het Omgevingsplan Zeeland 2012-2018 (hierna: Omgevingsplan), vastgesteld door provinciale staten van Zeeland op 28 september 2012 en gewijzigd op 11 maart 2016. Deze paragraaf geeft een specifieke regeling voor de totstandkoming van landgoederen. Deze regeling vormt een uitzondering op de door [verzoeker] genoemde paragraaf 3.1.6, die onder meer een regeling bevat voor recreatiebedrijven in de kustzone.
Gemeentelijk landgoederenbeleid
7. [verzoeker] betoogt dat het wijzigingsplan is vastgesteld in strijd met het gemeentelijk landgoederenbeleid als vastgelegd in de nota "Landgoederenbeleid Noord-Beveland", welke nota dient als beleidskader bij de beoordeling van verzoeken om medewerking aan initiatieven voor nieuwe landgoederen.
Naar aanleiding van een met betrekking tot het besluit van 31 oktober 2017 ingediend verzoek om voorlopige voorziening door een aantal andere omwonenden/grondeigenaren heeft de voorzieningenrechter bij uitspraak van 16 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:889, uitvoerig gemotiveerd geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft mogen afwijken van het uitgangspunt van de nota Landgoederenbeleid dat op een landgoed maximaal drie gebouwen zijn toegelaten en aldus het wijzigingsplan heeft mogen vaststellen. [verzoeker] is, zo is ter zitting gebleken, met deze uitspraak bekend. In hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om anders te oordelen dan is gedaan bij de uitspraak van 16 maart 2018. Het besluit van 3 april 2018 houdt geen verband met de door [verzoeker] aangevoerde grond. Watertoets
8. Anders dan [verzoeker] heeft gesteld, heeft er een watertoets plaatsgevonden. Het college heeft uiteengezet dat voorafgaand aan de vaststelling van het plan overleg is gevoerd met het waterschap Scheldestromen. Naar aanleiding van vragen en opmerkingen hebben aanpassingen plaatsgevonden, waarna een positief wateradvies is afgegeven. De aanvraag voor het wateradvies is als bijlage bij het wijzigingsplan gevoegd en de letterlijke tekst van het advies is opgenomen in paragraaf 6.1 van de toelichting bij het wijzigingsplan. Overigens is ter zitting gebleken dat het advies door middel van een email is toegezonden aan de opsteller van het wijzigingsplan. Het college heeft ter zitting toegezegd dat [verzoeker] hiervan een afschrift zal krijgen.
Verzekering beheer en onderhoud
9. [verzoeker] betoogt dat onduidelijk is in hoeverre het beheer en onderhoud van de aan te leggen landschapselementen bij de vaststelling van het wijzigingsplan betrokken zijn in de afweging. Hij betoogt verder dat er in het wijzigingsplan had moeten worden vastgelegd dat aan de naar het perceel van [verzoeker] toegekeerde zijde van het plangebied beplanting wordt aangelegd, net zoals de beplanting die zal worden aangelegd aan een andere zijde van het plangebied.
Bij het besluit van 3 april 2018 is in de bij het wijzigingsplan behorende planregels een voorwaardelijke verplichting opgenomen, inhoudende dat gebruik van de in het wijzigingsplan opgenomen gronden en bouwwerken slechts is toegestaan nadat de natuur-, water- en groenelementen worden opgenomen volgens het bij dat besluit behorende definitieve inrichtings- en beplantingsplan en deze duurzaam in stand worden gehouden. Bij het definitieve inrichtings- en landschapsplan, zoals vastgesteld bij het besluit van 3 april 2018, is ook aan de rand van het plangebied die grenst aan het perceel van [verzoeker] voorzien in een specifieke beplantingenstrook. Gelet hierop bestaat naar voorlopig oordeel voldoende zekerheid omtrent het beheer en onderhoud van de aan te leggen landschapselementen en is afdoende zeker gesteld dat de door [verzoeker] gewenste beplantingenstrook tot stand zal komen.
Omvang openbaar gebied
10. Bij het besluit van 3 april 2018 is in de bij het wijzigingsplan behorende planregels vastgelegd dat ten minste 80% van het landgoed openbaar toegankelijk moet zijn. In het bij het plan behorende inrichtings- en beplantingsplan zijn de wegen over het toekomstige landgoed aangegeven. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het gehele bij het landgoed behorende gebied, behalve de bij het hoofdgebouw en de vrijstaande recreatiewoningen behorende kavels, openbaar zal zijn. Deze kavels zijn in het inrichtings- en beplantingsplan aangegeven. Gelet hierop is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat, anders dan [verzoeker] heeft gesteld, voldoende duidelijk is welk deel van het landgoed voor het publiek zal worden opengesteld. Niet valt in te zien dat bij de bepaling van het openbaar toegankelijke gebied geen rekening mocht worden gehouden met de in het inrichtingsplan voorziene waterpartij. De aan te leggen paden kruisen op een aantal punten de waterpartij.
Hinder en invloed op de agrarische gebruiksfunctie van het perceel van [verzoeker]
11. In hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat het plan leidt tot ernstige hinder of anderszins tot ernstige gevolgen voor het woon- en leefklimaat van [verzoeker] dan wel tot een onevenredige vermindering van de agrarische gebruiksmogelijkheden van het perceel van [verzoeker]. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat bij het besluit van 3 april 2018 is vastgelegd dat aan de rand van het landgoed een strook van 8 m grasland zal worden aangelegd en onderhouden en aansluitend in de richting van de voorziene bebouwing een strook van 3 m struweel.
Conclusie en proceskosten
12. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. wijst het verzoek af;
II. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Matulewicz
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2018
45.