ECLI:NL:RVS:2018:1373

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2018
Publicatiedatum
25 april 2018
Zaaknummer
201703796/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhavingsverzoek met betrekking tot perceel in Eemnes

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 24 maart 2017 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. Het hoger beroep is ingesteld tegen de afwijzing van het college van burgemeester en wethouders van Eemnes om handhavend op te treden tegen een perceel in Eemnes, waar [partij] sinds 1975 eigenaar van is. De rechtbank had geoordeeld dat er geen overtreding was en dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden.

De zaak begon met een verzoek van [appellante] op 24 november 2015 om handhaving, omdat zij stelde dat de daken van de woning en garage op het perceel in strijd met de verleende bouwvergunning waren aangepast. Het college verklaarde het verzoek ongegrond en ook het bezwaar dat [appellante] hiertegen indiende, werd afgewezen. De rechtbank bevestigde deze besluiten, wat leidde tot het hoger beroep.

Tijdens de zitting op 9 april 2018 werd de zaak behandeld. [appellante] voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen overtreding was, met name met betrekking tot de ophoging van het achtererf. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State concludeerde echter dat er geen wettelijk voorschrift was overtreden en dat het college terecht geen handhavend optreden had overwogen.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 25 april 2018.

Uitspraak

201703796/1/A1.
Datum uitspraak: 25 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Eemnes,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 maart 2017 in zaak nr. 16/3261 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Eemnes.
Procesverloop
Bij besluit van 24 november 2015 heeft het college het verzoek van [appellante] om handhavend op te treden ten aanzien van het perceel [locatie 1] te Eemnes afgewezen.
Bij besluit van 24 mei 2016 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[partij A] en [partij B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [partij]) hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2018, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. B. te Velde, zijn verschenen. Voorts is [partij] ter zitting gehoord.
Overwegingen
1.    [appellante] woont aan de [locatie 2] te Eemnes. De lengte van de oostgrens van haar perceel bedraagt ongeveer 40 m. Van deze oostgrens is 15 m tevens de achtergrens van het perceel aan de [locatie 1]. De afstand tussen de woning van [appellante] en de grens van het perceel waar het handhavingsverzoek betrekking op heeft bedraagt ongeveer 12 m. [partij] is sinds 1975 eigenaar van het perceel [locatie 1]. Aan de rechtsvoorganger van [partij] is in 1972 een bouwvergunning verleend voor de bouw van een woning en garage met grijze houten daken en een overstek van 20 cm. De woning is in 1973 gerealiseerd. Volgens [appellante] zijn de daken van de woning en de garage in afwijking van de verleende vergunning van een rieten kap voorzien en is het achtererf van het perceel zonder vergunning opgehoogd. Verder stelt zij dat het overstek van het dak van de garage langer is dan volgens de bouwvergunning is toegestaan.
Het college heeft het verzoek om handhaving afgewezen. Het heeft zich ten aanzien van de ophoging van het perceel op het standpunt gesteld dat zich geen overtreding voordoet zodat het niet bevoegd is om handhavend op te treden. Ten aanzien van het overstek en de dakbedekking heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het in redelijkheid van handhaving mocht afzien.
De rechtbank heeft ten aanzien van de ophoging van het achtererf overwogen dat geen sprake is van een overtreding zodat het college niet bevoegd is om handhavend op te treden. De rechtbank heeft ten aanzien van de rieten daken en het overstek overwogen dat het college in redelijkheid van handhaving mocht afzien.
2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat met de ophoging van het achtererf in 1973 geen wettelijk voorschrift is overtreden, waardoor het college geen bevoegdheid heeft om handhavend op te treden. Daarbij wijst [appellante] erop dat zonder vergunning, hoogstens 20 cm grondophoging is toegestaan en er geen natuurlijk verloop is.
2.1.    [appellante] heeft niet duidelijk gemaakt op grond van welk wettelijk voorschrift het college, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de bevoegdheid heeft om handhavend op te treden ten aanzien van de ophoging van het achtererf. De stukken van het dossier bieden voor het bestaan van een dergelijk voorschrift geen grond. De Afdeling concludeert daarom dat met de ophoging van het achtererf in 1973 geen wettelijk voorschrift is overtreden. De rechtbank heeft gelet hierop op goede gronden geoordeeld dat het college geen bevoegdheid heeft om handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
3.    De aspecten die [appellante] voor het overige aan de orde heeft gesteld, zijn niet gericht tegen de aangevallen uitspraak. Voorts valt een deel daarvan buiten de omvang van het geschil in deze zaak. Deze aspecten dienen daarom in het kader van de behandeling van het hoger beroep buiten bespreking te blijven.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Hoogvliet    w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2018
457-855.