201801513/1/R1 en 201801513/2/R1.
Datum uitspraak: 30 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellante A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Zennewijnen, gemeente Tiel,
en
het college van burgemeester en wethouders van Tiel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2017 heeft het college het wijzigingsplan "Buitengebied - Buitenplaatsen Kruisstraat" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Vabo Ontwikkeling B.V. en Klok Groep B.V. hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 april 2018, waar [appellant], in persoon van [appellante A], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door G.J.K. Leemreize, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord Vabo Ontwikkeling en Klok Groep, beide vertegenwoordigd door mr. J.A. Huijgen, advocaat te Den Haag.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Het plan is vastgesteld met gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid die is opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied Tiel". Het voorziet erin om twee zogenoemde buitenplaatsen te realiseren met acht woningen en een openbaar toegankelijk landschapspark. Het project is voorzien in het gebied tussen de wijk Passewaaij en de Ophemertsedijk, welk gebied in diverse beleidsstukken is aangewezen als locatie voor de ontwikkeling van buitenplaatsen. Volgens het college bestaat in kwantitatief oogpunt behoefte aan de voorziene woningen gezien de woningbouwopgave die voor de gemeente Tiel geldt. Verder is het naar de mening van het college van belang dat met het oog op een evenwichtige woningvoorraad juist woningen van dit type worden ontwikkeld. Door het realiseren van buitenplaatsen kan voorts een landschappelijk en ecologisch hoogwaardig milieu worden gecreëerd dat een recreatieve functie heeft voor de stedelijke gebieden van Tiel, aldus het college. Het plan zal worden ontwikkeld door Vabo Ontwikkeling, Klok Groep en Vastgoedgilde B.V.
[appellant] exploiteert een fruitteeltbedrijf dat op ongeveer 2 km afstand van het plangebied is gevestigd. Het bedrijf beschikt over twee percelen die onmiddellijk aan het plangebied grenzen. Die percelen zijn momenteel nog in gebruik als grasland, maar [appellant] heeft te kennen gegeven ter plaatse fruitbomen te willen planten. Hij heeft bezwaar tegen het wijzigingsplan omdat dit met zich brengt dat een deel van de percelen niet langer bruikbaar is voor fruitteelt, dit vanwege de zogenoemde spuitzone die is vastgelegd in het bestemmingsplan "Buitengebied Tiel".
3. Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan mag de planologische aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college onverlet om in de besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan ook na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.
4. [appellant] voert aan dat niet wordt voldaan aan de wijzigingsvoorwaarden van het bestemmingsplan "Buitengebied Tiel" nu de bouwkavel die in het uiterste zuiden van het gebied van het wijzigingsplan is voorzien, geen ondergeschikt karakter heeft ten opzichte van het hoofdcomplex.
4.1. Het college is van opvatting dat de bouwkavel wel een ondergeschikt karakter heeft en dat aan de wijzigingsvoorwaarden wordt voldaan.
4.2. Artikel 38, vierde lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied Tiel" luidt voor zover hier van belang:
"Burgemeester en wethouder zijn [...] bevoegd het plan te wijzigen voor wat betreft het wijzigen van de plankaart ten behoeve van het realiseren van buitenplaatsen, onder de volgende voorwaarden:
[...]
f. op een buitenplaats mogen maximaal 3 wooneenheden worden gerealiseerd, naast de bestaande woningen/ wooneenheden. De nieuwe wooneenheden dienen in één hoofdgebouw of gebouwencomplex met architectonische samenhang te worden gerealiseerd. Van een gebouwencomplex is sprake indien de woningen/ wooneenheden in een complex met architectonische samenhang zijn ondergebracht (hoofdgebouw en bijgebouwen), waarvan de onderlinge afstand maximaal 15 m bedraagt;
g. de inhoud van de onder f bedoelde woningen of wooneenheden gezamenlijk dient minimaal 1.200 m3 te zijn en mag maximaal 1.000 m3 per woning of wooneenheid zijn;
h. indien een buitenplaats groter is dan 1 ha en kleiner dan 5 ha mogen er per extra hectare een extra wooneenheid worden toegevoegd. Hiervoor kan er een tweede bouwkavel worden opgenomen, die qua omvang en situering ondergeschikt is aan het hoofdgebouw/ gebouwencomplex. Voor de maximale inhoud van de woning of woonheid geldt hetgeen hierboven onder g is aangegeven;
[...]
j. de maximale goothoogte van het hoofdgebouw of gebouwencomplex, exclusief de bijgebouwen, en gebouwen als bedoeld onder h, mag mag niet meer dan 8 m zijn en de maximale hoogte niet meer dan 14 m zulks met uitzondering van ondergeschikte bouwdelen, waarvan de hoogte maximaal 20 m mag zijn.
[...]"
5. Vaststaat dat de buitenplaats waarom het in dit geval gaat, groter is dan 1 ha en kleiner dan 5 ha. Het college heeft er met juistheid op gewezen dat uit het samenstel van de hiervoor vermelde bepalingen volgt, dat de opstallen op de door [appellant] bedoelde bouwkavel niet minder hoog behoeven te zijn dan het hoofdgebouw dan wel hoofdgebouwencomplex. Verder verlangen deze bepalingen niet dat de inhoud van de op de kavel op te richten woning geringer is dan de inhoud van een wooneenheid in het hoofdgebouw of hoofdgebouwencomplex.
Het college heeft er bij de behandeling van het beroep en het verzoek op gewezen dat de totale bouwkavel voor het hoofdgebouwencomplex, dat uit vier woningen zal bestaan, aanzienlijk groter is dan de bouwkavel waarop het betoog van [appellant] ziet. Verder heeft het college naar voren gebracht dat het hoofdgebouwencomplex centraal in het gebied ligt met een ontsluiting en zichtlijn op het complex vanaf de Kruisstraat, terwijl de door [appellant] bedoelde kavel een excentrische, enigszins afgelegen ligging heeft. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college zich, gelet daarop, terecht op het standpunt gesteld dat wordt voldaan aan de in artikel 38, vierde lid, aanhef en onder h, neergelegde eis dat een tweede bouwkavel qua omvang en situering ondergeschikt is aan het hoofdgebouwencomplex. Daarbij is betrokken dat de afstand tussen deze kavel en de dichtstbijzijnde woning van het hoofdgebouwencomplex iets minder dan 80 m bedraagt, hetgeen relatief beperkt moet worden geacht.
Het betoog faalt.
6. [appellant] voert aan dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat een groot deel van zijn aangrenzende percelen - kadastraal bekend als nummers 1513 en 1813 - na het in werking treden van het wijzigingsplan niet meer bruikbaar zal zijn voor fruitteelt. Hoewel er ook in de bestaande situatie enige beperkingen zijn, zijn de percelen volgens [appellant] goed te benutten als fruitboomgaard. De desbetreffende mogelijkheden zullen echter danig worden beperkt door het plan.
6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de percelen om diverse redenen ook in de bestaande situatie niet bijzonder geschikt zijn voor een economisch rendabele fruitteelt. Dat wordt volgens hem bevestigd door het feit dat de percelen al tientallen jaren niet meer als zodanig in gebruik zijn. Naar de mening van het college dient in het licht hiervan geen overwegende betekenis te worden toegekend aan de belangen van [appellant]. Vabo Ontwikkeling en Klok Groep zijn diezelfde mening toegedaan.
6.2. Het bestemmingsplan "Buitengebied Tiel" geldt mede voor de percelen 1513 en 1813 en blijft daarvoor ook onverkort gelden. Artikel artikel 7, lid 4, van de voorschriften van dat plan luidt voor zover hier van belang:
"Het aanleggen van boomgaard binnen een afstand van 50 m ten opzichte van de bestemming "Wonen" of tot bestaande niet tot het eigen bedrijf behorende woningen, wordt, in aanvulling op de Algemene Gebruiksbepaling (artikel 40 lid 1) aangemerkt als strijdig gebruik.
[...]"
6.3. Bij de behandeling van het beroep en het verzoek ter zitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de beperkingen die voortvloeien uit deze bepaling, al dan niet in combinatie met beperkingen die voortkomen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer, erop neerkomen dat thans ongeveer 0,7 ha van de percelen 1513 en 1813 mag worden benut voor fruitteelt. Daarbij geldt als bijzonderheid dat het perceel 1813 minimaal 0,5 m zou moeten worden opgehoogd voor zover het in de kern- en beschermingszone van een primaire waterkering ligt. Partijen zijn het er voorts over eens dat het wijzigingsplan tot gevolg heeft dat de voor fruitteelt bruikbare oppervlakte daalt tot ongeveer 0,35 ha.
Partijen verschillen van mening over de vraag of het bedrijven van fruitteelt op de percelen in de huidige situatie rendabel zou zijn voor [appellant]. [appellant] meent dat dat het geval is, en wijst er in dat verband op dat hij elders reeds boomgaarden in gebruik heeft en de kennis en machines heeft om de grond efficiënt en winstgevend te exploiteren. Als verklaring voor het feit dat hij er niet eerder toe is overgegaan om fruitbomen te planten op de percelen, heeft hij ter zitting gesteld dat het ontwikkelen van gronden die dichter bij zijn woning en bedrijfsgebouwen liggen, na het oprichten van het bedrijf in 2000 prioriteit heeft gekregen. Het college en Vabo Ontwikkeling en Klok Groep achten het inplanten van fruitbomen niet of nauwelijks rendabel in verband met de beperkte oppervlakte van het daarvoor bruikbare deel van de percelen, de aanzienlijke afstand tot de bedrijfsgebouwen en de kosten die gemaakt zouden moeten worden voor het gedeeltelijk ophogen van de grond.
Gezien de omstandigheid dat [appellant] op enige afstand van de percelen reeds een fruitteeltbedrijf exploiteert, acht de voorzieningenrechter het niet uitgesloten dat in de bestaande situatie tot op zekere hoogte een rendabele exploitatie van de percelen als boomgaard mogelijk is. Hoewel partijen van mening verschillen over de omvang van de kosten voor het ophogen van de grond, is duidelijk dat die kosten de opbrengst in elk geval zouden drukken. Ook is duidelijk dat de beperkte omvang van de perceelsgedeelten die thans bruikbaar zouden zijn voor fruitteelt in combinatie met de afstand tot de bedrijfsgebouwen, maakt dat de rentabiliteit in elk geval niet zeer groot is. Onder die omstandigheid was het college naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gehouden doorslaggevende betekenis te hechten aan de belangen van [appellant] ten opzichte van de belangen die met het realiseren van de buitenplaatsen zijn gemoeid. Daarbij is mede van belang dat niet is gebleken dat wanneer de hoeveelheid grond die bruikbaar is voor fruitteelt wordt teruggebracht tot 0,35 ha, daardoor geen enkele rendabele exploitatie, al dan niet door middel van fruitteelt, meer mogelijk is. [appellant] heeft dit ook niet gesteld.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt dat het wijzigingsplan zich niet verdraagt met besluitvorming van het waterschap Rivierenland doordat één van de voorziene woningen is gepland in de beschermingszone bij een waterkering. Weliswaar heeft het waterschap inmiddels laten weten dat per abuis niet is voorzien in een zogenoemd leggervlak, maar dit neemt de strijdigheid met de besluitvorming niet weg.
7.1. Volgens het college is er geen enkele reden om te veronderstellen dat het waterschap er bewust voor heeft gekozen geen leggervlak op te nemen ten behoeve van de door [appellant] bedoelde woning. Het college wijst erop dat inmiddels overeenstemming is bereikt met het waterschap. Deze houdt in dat de bezwaren van waterstaatkundige aard worden ondervangen doordat ter plaatse van de woning het maaiveld wordt verhoogd.
7.2. Gelet op de overeenstemming die met het waterschap is bereikt, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor de conclusie dat de omstandigheid dat (nog) niet is voorzien in een leggervlak ten behoeve van de woning, maakt dat het plan niet uitvoerbaar is.
Het betoog faalt. Voor zover Vabo Ontwikkeling en Klok Groep zich op het standpunt stellen dat het besluit ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet op deze grond kan worden vernietigd, behoeft dit derhalve geen bespreking.
8. [appellant] wijst erop dat voor de uitvoering van het plan het terrein moet worden opgehoogd. Hij vreest dat die ophoging wateroverlast oplevert voor de percelen 1513 en 1813.
8.1. Volgens het college is er geen reden om aan te nemen dat deze ophoging, waarvoor een vergunning van het waterschap nodig is, negatieve effecten heeft voor de percelen van [appellant].
8.2. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter valt niet op voorhand uit te sluiten dat het ophogen van gronden binnen het plangebied in meerdere of mindere mate wateroverlast oplevert voor de percelen van [appellant]. Het is echter aannemelijk dat dit effect kan worden voorkomen of beperkt door het treffen van al dan niet in de vergunning van het waterschap voor te schrijven maatregelen. Voorts is in artikel 8, lid 8.4.3, onder a, van de planregels van het wijzigingsplan een voorwaardelijke verplichting opgenomen die strekt tot de aanleg en instandhouding van minimaal 1.017 m² extra oppervlaktewater ten behoeve van hemelwaterretentie.
Het betoog faalt.
9. Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.
w.g. Michiels w.g. Sparreboom
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2018
195.