ECLI:NL:RVS:2018:143

Raad van State

Datum uitspraak
17 januari 2018
Publicatiedatum
17 januari 2018
Zaaknummer
201704284/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.J.J.M. Pans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit minister over terugvordering subsidie studiekosten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 april 2017. De rechtbank had het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, nadat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 25 april 2016 had besloten de aan [appellant] verleende subsidie voor studiekosten vast te stellen op nihil en de betaalde voorschotten terug te vorderen. De minister verklaarde het bezwaar van [appellant] tegen dit besluit niet-ontvankelijk, omdat het niet tijdig was ingediend. De rechtbank oordeelde dat de redenen die [appellant] aanvoerde voor de termijnoverschrijding binnen zijn risicosfeer lagen. In hoger beroep betoogt [appellant] dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, omdat de minister hem niet tijdig had geïnformeerd over de gevolgen van zijn handelen en de termijnen niet duidelijk waren gecommuniceerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 december 2017 behandeld. De Afdeling oordeelt dat de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Dit betekent dat het besluit van de minister in rechte onaantastbaar is geworden en [appellant] de teruggevorderde voorschotten moet terugbetalen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201704284/1/A2.
Datum uitspraak: 17 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 april 2017 in zaak nr. 16/7130 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2016 heeft de minister een aan [appellant] verleende subsidie voor studiekosten (ook aangeduid als lerarenbeurs) vastgesteld op nihil en de aan hem betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 25 juli 2016 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 19 april 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2017, waar [appellant] en de minister, vertegenwoordigd door mr. B.C. Rots, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Op 12 januari 2009 heeft [appellant] een lerarenbeurs aangevraagd voor de opleiding M Leraar Bedrijfseconomie. In de aanvraag is vermeld dat de opleiding start op 1 september 2009 en dat deze drie jaar duurt.
Bij besluit van 25 maart 2009 heeft de minister de aanvraag gehonoreerd en [appellant] voor het studiejaar 2009-2010 een bedrag van € 1.680,00 toegekend dat als voorschot zal worden uitgekeerd. Bij besluit van 6 augustus 2010 heeft de minister [appellant] voor het studiejaar 2010-2011 een bedrag van € 1.860,00 toegekend dat als voorschot zal worden uitgekeerd. Bij besluit van 23 augustus 2011 heeft de minister [appellant] voor het studiejaar 2011-2012 een bedrag van € 1.890,00 toegekend dat als voorschot zal worden uitgekeerd.
Bij besluit van 25 april 2016 heeft de minister de subsidie vastgesteld op nihil en een bedrag van € 5.430,00 aan betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij brief van 18 juli 2016 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 april 2016. Bij besluit van 25 juli 2016 heeft de minister het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet binnen een termijn van zes weken na het bestreden besluit is ingediend.
In beroep heeft [appellant] aangevoerd dat de overschrijding van de bezwaartermijn hem niet kan worden aangerekend. Ter onderbouwing heeft hij aangevoerd dat hij op 12 mei 2016 voor het eerst vader is geworden en daardoor geen aandacht had voor het besluit van 25 april 2016 en dat de minister zes jaar lang niets heeft laten horen over zijn tegemoetkoming in de studiekosten terwijl hem een relatief korte periode wordt geboden om bezwaar te maken.
Omvang geschil en uitspraak van de rechtbank
2.    Niet in geschil is dat [appellant] te laat bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 25 april 2016. Het geschil heeft betrekking op de vraag of de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is.
3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de redenen die [appellant] voor de overschrijding van de bezwaartermijn heeft aangevoerd binnen zijn risicosfeer liggen. Het stond [appellant] vrij om een pro-forma bezwaarschrift in te dienen, dan wel iemand te vragen om een bezwaarschrift voor hem in te dienen om zijn rechten veilig te stellen, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de termijnoverschrijding in bezwaar niet verschoonbaar is. Daartoe voert hij aan dat de minister, door zich niet aan de door hemzelf gestelde termijnen te houden, het vertrouwen heeft gewekt dat hij niet strikt de hand houdt aan termijnen. Verder heeft [appellant] aangevoerd dat de minister in de brief van 26 oktober 2015, waarin hij om bewijsstukken heeft gevraagd en te kennen heeft gegeven dat als die niet worden overgelegd dat tot intrekking van de subsidie kan leiden, geen rechtsmiddelenclausule heeft opgenomen. Uit de bewoordingen van die brief wordt ook niet duidelijk dat er bezwaar mogelijk is. Verder blijkt uit de brief van 25 april 2016 niet duidelijk dat het om een besluit of beslissing gaat, aangezien die termen niet worden gebruikt. Ook is de rechtsmiddelenclausule onvoldoende nu deze niet in de inhoud van de brief staat maar in de kantlijn en daarin is gezegd dat binnen zes weken na dagtekening van de brief bezwaar kan worden gemaakt maar niet dat het bezwaar binnen zes weken bij de minister binnen moet zijn.
4.1.    In het besluit van 25 maart 2009, waarbij de subsidieaanvraag van [appellant] is gehonoreerd, is over de vaststelling van de subsidie vermeld dat de subsidie uiterlijk drie jaar na afloop van de periode waarover subsidie is toegekend wordt vastgesteld. Daartoe moet [appellant] een aantal bescheiden opsturen, waaronder een door de onderwijsinstelling gewaarmerkte kopie van het bewijs dat hij de opleiding met goed gevolg heeft afgerond. Niet in geschil is dat [appellant] niet aan de aldus gestelde verplichting heeft voldaan. Ter zitting heeft de minister te kennen gegeven dat daarom is overgegaan tot ambtshalve vaststelling van de subsidie. Bij brief van 26 oktober 2015 heeft de minister met het oog op vaststelling van de subsidie [appellant] verzocht om binnen vier weken stukken over te leggen waaruit blijkt dat hij minimaal 30 studiepunten heeft behaald. In de brief is vermeld dat als [appellant] geen bewijs kan overleggen van de door hem behaalde studiepunten de subsidie na vier weken automatisch definitief wordt ingetrokken. Hoewel [appellant] niet de gevraagde bewijsstukken heeft overgelegd is hem bij brief van 28 december 2015 nogmaals de gelegenheid geboden om de gevraagde bewijsstukken binnen vier weken over te leggen.
4.2.    De in het besluit van 25 maart 2009 vermelde termijn van drie jaar waarbinnen na afloop van de subsidieperiode de subsidie wordt vastgesteld en de in de brief van 26 oktober 2015 genoemde termijn van vier weken waarbinnen de subsidie wordt ingetrokken als [appellant] binnen die termijn niet de gevraagde bewijsstukken overlegt, zijn termijnen van orde. Aan overschrijding van deze termijnen en aan de omstandigheid dat [appellant] bij brief van 28 december 2015 voor een tweede maal in de gelegenheid is gesteld om bewijsstukken van het aantal door hem behaalde studiepunten over te leggen, kan niet het gerechtvaardigde vertrouwen worden ontleend dat een termijn van openbare orde, zoals de in artikel 6:7 van de Algemene wet (hierna: de Awb) bedoelde termijn van zes weken voor het maken van bezwaar, kan worden overschreden zonder dat dit consequenties heeft voor de ontvankelijkheid van het bezwaar. Het betoog faalt derhalve in zoverre.
4.3.    Bij brief van 26 oktober 2015 is [appellant] verzocht bewijsstukken over te leggen. Een dergelijk verzoek heeft geen rechtsgevolg. Dat in de brief is vermeld dat wanneer de gevraagde bewijsstukken niet worden overgelegd de subsidie automatisch definitief wordt ingetrokken, maakt evenmin dat de brief rechtsgevolg heeft. Daartoe is van belang dat de intrekking van de subsidie niet het rechtstreekse gevolg is van het verzenden van de brief. De brief is dan ook geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat daartegen geen bezwaar kon worden gemaakt en de minister daarin dan ook terecht niet heeft gewezen op de mogelijkheid om tegen die brief bezwaar te maken.
Bij brief van 25 april 2016 heeft de minister de subsidie vastgesteld op nihil en de betaalde voorschotten van [appellant] teruggevorderd. Deze brief is op rechtsgevolg gericht en derhalve een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dat in de brief het woord besluit of beslissing niet is genoemd doet aan het besluitkarakter van de brief niet af. In de brief is vermeld dat daartegen bezwaar kan worden gemaakt. Daartoe moet binnen zes weken na dagtekening een bezwaarschrift worden ingediend. Anders dan [appellant] stelt, gaat het er, gelet op artikel 6:7 van de Awb, niet om dat het bezwaarschift binnen zes weken door de minister is ontvangen maar dat het bezwaarschrift binnen zes weken is ingediend. Gelet hierop kan het betoog van [appellant] dat onduidelijk is dat de brief van 25 april 2016 een besluit is en dat daartegen bezwaar kon worden gemaakt, niet worden gevolgd. Het betoog faalt derhalve ook voor het overige.
Conclusie
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dit betekent dat het besluit van 25 april 2016 in rechte onaantastbaar is geworden en [appellant] de door de minister teruggevorderde voorschotten moet terugbetalen.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, griffier.
w.g. Pans    w.g. Wieland
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2018
502.