201701959/1/A3.
Datum uitspraak: 17 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 januari 2017 in zaak nr. 16/5401 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 21 januari 2016 heeft de minister het verzoek van [appellant] tot verkrijging van een Nederlands paspoort niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 20 mei 2016 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 januari 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.A. Lo A Foe, advocaat te Rotterdam, en [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. S. van Dinter, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is op [geboortedatum] 1971 geboren te Paramaribo (Suriname). Daarbij heeft hij de Nederlandse nationaliteit verkregen. Op grond van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (hierna: TOS) heeft de vader van [appellant] op 25 november 1975 het Nederlanderschap behouden.
De minister heeft de aanvraag van [appellant] voor een Nederlands paspoort niet in behandeling genomen. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat de moeder van [appellant] ten tijde van de inwerkingtreding van de TOS in Suriname is blijven wonen, hetgeen ook blijkt uit een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam uit 1995. Op grond van artikel 6, tweede lid, van de TOS heeft [appellant], aldus de minister, de Surinaamse nationaliteit verkregen en maakt hij daarom geen aanspraak op een Nederlands paspoort. Bij het besluit op bezwaar heeft de minister daaraan toegevoegd dat [appellant] nooit in de Nederlandse bevolkingsadministratie ingeschreven heeft gestaan.
De aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich heeft mogen baseren op het feit dat [appellant] en zijn moeder nooit in de Nederlandse bevolkingsadministratie ingeschreven hebben gestaan. [appellant] heeft niet aangetoond dat hij op 25 november 1975 met zijn moeder in Nederland woonachtig was en dat hij derhalve de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat de minister waarde mocht hechten aan de overwegingen van de uitspraak van 14 juli 1995 van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam. Uit deze uitspraak blijkt volgens de rechtbank dat de moeder van [appellant] steeds in Suriname is blijven wonen en slechts een enkele keer tijdelijk in Nederland is geweest.
Ten aanzien van de verklaring van het Surinaamse Centraal Bureau voor Burgerzaken (hierna: CBB), waarop [appellant] zich heeft beroepen, heeft de rechtbank overwogen dat de minister hieraan voorbij mocht gaan. Niet aannemelijk is gemaakt dat de moeder van [appellant] in het geheel niet voor 31 augustus 1982 in Suriname woonachtig was. Omdat [appellant] geen stukken heeft overgelegd waaruit het tegendeel blijkt, mocht de minister ervan uitgaan dat hij op 25 november 1975 de Surinaamse nationaliteit heeft verkregen. Aan de door [appellant] overgelegde schriftelijke verklaringen van familieleden heeft de rechtbank geen doorslaggevende betekenis gehecht.
Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister terecht het bezwaar kennelijk ongegrond heeft geacht en dat hij daarom [appellant] niet in de gelegenheid hoefde te stellen om te worden gehoord.
Het hoger beroep
3. [appellant] stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister als uitgangspunt heeft mogen nemen dat hij en zijn moeder nooit in de Nederlandse bevolkingsadministratie ingeschreven hebben gestaan en om die reden nooit de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen. De minister heeft zich volgens [appellant] niet op het standpunt mogen stellen dat hij niet heeft aangetoond dat hij op 25 november 1975 woonachtig was in Nederland. [appellant] wijst er in dit verband op dat zijn moeder op 7 april 1975 een Nederlands paspoort heeft verkregen. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geen waarde gehecht aan de drie verklaringen van familieleden, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de minister voorbij mocht gaan aan de verklaring van het CBB en heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de minister betekenis mocht hechten aan de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 14 juli 1995, aldus [appellant]. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte geoordeeld dat de minister het bezwaar ongegrond mocht verklaren zonder [appellant] te horen.
Wettelijk kader
4. Artikel 9, eerste lid, van de Paspoortwet luidt: "Iedere Nederlander heeft binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor tien jaren en voor alle landen."
Artikel 9, eerste en vierde lid, van de Paspoortuitvoeringsregeling Buitenland 2001 (hierna: Pub 2001) luidt:
"1. Voor het verkrijgen van de nodige zekerheid over het Nederlanderschap van de aanvrager wordt gebruik gemaakt van het door deze overgelegde Nederlandse reisdocument, alsmede van de door de aanvrager bij de aanvraag verstrekte gegevens.
(…)
4. Indien onzekerheid blijft bestaan over het Nederlanderschap van de aanvrager wordt daarnaar een gericht onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvat zoveel mogelijk verificatie van de nationaliteit met behulp van door de aanvrager over te leggen documenten die zijn afgegeven door een bevoegde autoriteit, waaronder zijn geboorteakte, en eventuele andere bewijsstukken."
Artikel 6, eerste en tweede lid, van de TOS luidt:
"1. Behoudens het in het tweede lid bepaalde volgen minderjarigen de nationaliteit van hun vader of, indien deze overleden of wettelijk onbekend is, die van hun moeder.
2. Minderjarigen volgen de nationaliteit die hun moeder ingevolge deze Overeenkomst verkrijgt of behoudt, indien en zolang zij met de moeder in een ander land verblijven dan de vader."
De beoordeling van het hoger beroep
5. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant] sinds 25 november 1975 niet meer in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit en dat de afgifte van een Nederlands paspoort derhalve terecht is geweigerd. Het enkele feit dat de moeder van [appellant] op 7 april 1975, voorafgaand aan de onafhankelijkheid van Suriname, een Nederlands paspoort heeft verkregen, maakt niet dat [appellant] op 25 november 1975 de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen.
Omdat [appellant] en zijn moeder nooit in de Nederlandse bevolkingsadministratie opgenomen zijn, mocht de minister in beginsel ervan uitgaan dat zij op 25 november 1975 niet in Nederland woonden. Hij heeft hierbij mede de uitspraak van 14 juli 1995 van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam in aanmerking mogen nemen. Volgens die uitspraak bezit de moeder van [appellant] de Surinaamse nationaliteit en heeft zij slechts enkele keren Nederland bezocht. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op 25 november 1975 wel in Nederland woonde. De verklaring van het CBB is onvoldoende om aan te tonen dat hij dat wel was. Hoewel deze verklaring stelt dat de moeder van [appellant] pas sinds 31 augustus 1982 bekend is in de bevolkingsregisters van Suriname, maakt dit niet aannemelijk dat zij daarvoor in Nederland woonachtig was. De in het dossier aanwezige verklaringen van familieleden maken evenmin aannemelijk dat [appellant] destijds in Nederland heeft gewoond, aangezien de verklaringen niet worden ondersteund door enig objectief bewijs.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant] op grond van artikel 6, tweede lid, van de TOS de Surinaamse nationaliteit heeft verkregen en derhalve geen recht heeft op een Nederlands paspoort.
Het betoog faalt.
6. Ten aanzien van de grond dat [appellant] in bezwaar ten onrechte niet is gehoord door de minister stelt de Afdeling vast dat [appellant] dit eerst ter zitting bij de rechtbank heeft aangevoerd. Omdat dit in strijd is met de goede procesorde, zal de Afdeling geen oordeel geven over de vraag of de minister in strijd met de hoorplicht heeft gehandeld. Vanuit het oogpunt van een efficiënte geschilbeslechting had [appellant] dit eerder moeten en kunnen aanvoeren.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Minderhoud w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2018
176-857.