201705337/1/R3.
Datum uitspraak: 2 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Rijnsburg, gemeente Katwijk (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
en
het college van burgemeester en wethouders van Katwijk,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 9 mei 2017 heeft het college het uitwerkingsplan "De Horn fase 2b" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2018, waar [appellant], bij monde van [appellant A], bijgestaan door mr. J. Zwiers, rechtsbijstandverlener te Leusden, en het college, vertegenwoordigd door M. Bootsma, bijgestaan door mr. F.P. van Galen, advocaat te Leiden, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het uitwerkingsplan is gebaseerd op het onherroepelijke bestemmingsplan "De Horn", vastgesteld door de raad van de gemeente Katwijk bij besluit van 30 november 2006. In dit plan hebben de in het geding zijnde gronden de bestemming "Wonen (Uit te werken)". Artikel 11 van de planvoorschriften bevat een uitwerkingsplicht voor deze bestemming. Bij besluit van 1 november 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "De Horn, eerste partiële herziening" vastgesteld. Bij deze herziening is artikel 11 van de voorschriften van het bestemmingsplan "De Horn" gewijzigd.
Het plangebied van het uitwerkingsplan omvat het zuidelijke deel van het bestemmingsplan "De Horn" en ligt tussen de Oegstgeesterweg, Collegiantenstraat en tussen de nieuw te graven Vliet en de bestaande Vliet te Rijnsburg. Het uitwerkingsplan maakt hier de bouw van maximaal 95 woningen mogelijk.
2. [appellant] woont aan de [locatie] te Rijnsburg. Hij kan zich niet verenigen met het plan. Hij vreest dat het plan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat.
Toetsingskader
3. Wanneer in een bestemmingsplan een uitwerkingsplicht is opgenomen, dient het college in beginsel een uitwerkingsplan vast te stellen. In het kader van een beroep tegen een uitwerkingsplan kan ter beoordeling staan of dit plan is voorbereid en genomen in strijd met het recht, daaronder begrepen of de uitgewerkte bestemming strookt met de uitwerkingsregels in het bestemmingsplan en, voor zover die regels daartoe de ruimte laten, met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij geldt de planologische aanvaardbaarheid van de uit te werken bestemming als een gegeven.
Inhoudelijk
Intrekking
4. Ter zitting heeft [appellant] zijn beroepsgrond dat het plan in strijd is met de uitwerkingsvoorschriften in het bestemmingsplan "De Horn" nu de gronden binnen een afstand van 50 m uit de op de verbeelding weergegeven aanduiding "hoofdontsluiting" niet zijn bestemd voor hoofdontsluitingswegen, ingetrokken.
Procedureel
5. [appellant] betoogt dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Daartoe voert hij aan dat het college ten onrechte niet alle voor de beoordeling van het ontwerpplan benodigde stukken ter inzage heeft gelegd. In dit verband wijst hij op het voorlopig stedenbouwkundig plan en het beeldkwaliteitsplan. Volgens hem berust de motivering van het ontwerpplan op deze stukken. Een andere motivering ontbreekt, aldus [appellant].
5.1. Niet in geschil is dat het voorlopig stedenbouwkundig plan van 2012 en het 'beeldkwaliteitsplan De Horn; Vliet, Vlietmeander en Vlieteiland' niet bij het ontwerpplan ter inzage hebben gelegen. Met betrekking tot het voorlopig stedenbouwkundig plan van 2012 stelt de Afdeling vast dat dit stedenbouwkundig kader waarbinnen De Horn verder kan worden uitgewerkt, niet door de raad is vastgesteld. Het college heeft te kennen gegeven dat het voorlopig stedenbouwkundig plan als zodanig niet is betrokken bij de totstandkoming van het plan. In de planregels van het onderhavige plan wordt ook niet naar het voorlopig stedenbouwkundig plan verwezen. Gelet hierop is het voorlopig stedenbouwkundig plan naar het oordeel van de Afdeling niet een op de zaak betrekking hebbend stuk dat redelijkerwijs nodig was voor de beoordeling van het ontwerp. Het voorlopig stedenbouwkundige plan hoefde daarom niet ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb ter inzage te worden gelegd. Overigens is in de plantoelichting een afbeelding van het definitieve stedenbouwkundig plan weergegeven.
Ten aanzien van het 'beeldkwaliteitsplan De Horn; Vliet, Vlietmeander en Vlieteiland' overweegt de Afdeling dat het beeldkwaliteitsplan op 9 februari 2017 door de raad van de gemeente Katwijk is vastgesteld. Het ontwerpuitwerkingsplan is ter inzage gelegd op 22 juli 2016. Ten tijde van het ontwerpuitwerkingsplan was het beeldkwaliteitsplan derhalve nog niet vastgesteld en kon dan ook niet ter inzage worden gelegd. Voor zover [appellant] zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat het beeldkwaliteitsplan had moeten worden vastgesteld voordat het ontwerpuitwerkingsplan ter inzage werd gelegd, overweegt de Afdeling dat er geen rechtsregel is die ertoe strekt dat een beeldkwaliteitsplan moet worden opgesteld bij de vaststelling van een plan. Het 'beeldkwaliteitsplan De Horn; Vliet, Vlietmeander en Vlieteiland' is niet vastgesteld als onderdeel van het bestemmingsplan.
Het betoog faalt.
Inrichting plangebied
6. [appellant] betoogt dat het plan ten onrechte afwijkt van het voorlopig stedenbouwkundig plan van 2012. Volgens hem is ten onrechte van het plan van de initiatiefnemer uitgegaan en is dit plan van de initiatiefnemer ten onrechte als stedenbouwkundig plan opgenomen in de plantoelichting. Hij voert aan dat de bufferzone tussen de bestaande bebouwing aan de Collegiantenstraat 41 tot en met 87 te Rijnsburg en de voorziene woningen ten onrechte niet overeenkomstig het voorlopig stedenbouwkundig plan ten minste 25 m breed is. Daarnaast komt het betoog van [appellant] over strijdigheid van het plan met artikel 11, derde lid, sub a, van de voorschriften van het bestemmingsplan "De Horn" blijkens zijn toelichting ter zitting erop neer dat ten onrechte een appartementengebouw is voorzien achter de bestaande bebouwing aan de Collegiantenstraat 41 tot en met 87 in plaats van de in het voorlopig stedenbouwkundig plan voorziene rijtjeswoningen. Voorts voert [appellant] aan dat de afstand tussen de perceelgrenzen aan de Collegiantenstraat 41 tot en met 87 en de nieuw te bouwen woningen ten onrechte kleiner is dan in het voorlopig stedenbouwkundig plan is voorzien. Verder voert hij aan dat de toegestane bouwhoogte voor de voorziene woningen achter de bestaande bebouwing aan de Collegiantenstraat 41 tot en met 87 ten onrechte niet overeenkomstig het voorlopig stedenbouwkundig plan 8 m bedraagt. In dit verband voert [appellant] aan dat de in het plan voorziene woningen achter zijn perceel ten onrechte met de achtergevel zijn gericht op de entree van zijn woning. Volgens hem is onvoldoende rekening gehouden met zijn belangen en is ten aanzien van de in te richten bufferzone en watergang achter zijn woning het vertrouwen gewekt dat zijn belangen anders zouden worden meegenomen in het plan.
6.1. Bij de beoordeling van een uitwerkingsplan staat voorop dat aan een uitwerkingsplicht in een bestemmingsplan gevolg dient te worden gegeven en dat daarbij de uitwerkingsvoorschriften dienen te worden toegepast. De gronden zijn in het bestemmingsplan "De Horn" aangewezen als "Wonen (uit te werken)" en zijn bestemd voor woningen. Het betreft een globale bestemming die verschillende typen woningen mogelijk maakt. De in het uitwerkingsplan voorziene gestapelde woningen zijn derhalve toegestaan. In artikel 11, derde lid, onder j, van de voorschriften van het bestemmingsplan "De Horn" is bepaald dat achter de woningen Collegiantenstraat 41 tot en met 111 een afstand van ten minste 10 m in acht moet worden genomen tussen de perceelgrens van deze woningen en uitgeefbare gronden. Blijkens de verbeelding wordt aan deze afstand voldaan. Voorts is in artikel 11, zesde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "De Horn" bepaald dat gebouwen niet hoger mogen zijn dan 13 m (maximaal 4 bouwlagen). Uit de verbeelding blijkt dat daaraan eveneens wordt voldaan. De stedenbouwkundige uitgangspunten waarop [appellant] wijst, te weten het voorlopig stedenbouwkundig plan van 2012, maken geen deel uit van de uitwerkingsvoorschriften van het bestemmingsplan. Het afwijken of het wijzigen van het stedenbouwkundig plan van 2012 betekent derhalve niet dat de uitwerkingsvoorschriften niet in acht zijn genomen. Ook overigens is niet gesteld dat het uitwerkingsplan zich niet verdraagt met de uitwerkingsvoorschriften die zijn opgenomen in het bestemmingsplan. Dat is afgeweken van het voorlopig stedenbouwkundige plan van 2012 vormt geen reden voor vernietiging van het plan, reeds omdat dit stedenbouwkundig plan niet door de raad is vastgesteld en het college dit niet bij zijn besluitvorming heeft betrokken.
Het college heeft uiteengezet dat het plan is beoordeeld aan de hand van de uitwerkingsvoorschriften en binnen de ruimte die haar daarbij wordt gelaten een afweging te maken over de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan. In de plantoelichting staat ten aanzien van het voorziene appartementengebouw achter het perceel van [appellant] dat dit gebouw past binnen de schaal en de maat van de woonbuurt. Het gebouw heeft de massavorm van een grondgebonden woning, zo staat in de plantoelichting. Het college heeft te kennen gegeven dat de goot- en bouwhoogte lager blijven dan de goot- en bouwhoogte van de woningen aan de Collegiantenstraat. Ter zitting is gebleken dat de afstand tussen de perceelgrens van [appellant] en het bouwvlak van de gestapelde woningen ongeveer 23,8 m bedraagt. Gelet op deze afstand en de bouwmassa van het voorziene appartementengebouw ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college de in het plan geregelde inrichting van het gebied achter het perceel van [appellant] niet ruimtelijk aanvaardbaar heeft kunnen achten.
Het betoog faalt.
6.2. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, overweegt de Afdeling dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens het college een toezegging is gedaan dat het plan in de door hem gewenste groenstrook en watergang zou voorzien. Het college heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.
Het betoog faalt.
7. [appellant] voert aan dat het plangebied van het voorlopig stedenbouwkundig plan van 2012 niet overeenkomt met het plangebied van het bestemmingsplan "De Horn". De inbreilocatie tussen de Collegiantenstraat en de Brouwerstraat komt volgens hem in het voorlopig stedenbouwkundig plan van 2012 ten onrechte niet voor.
7.1. Dit betoog heeft geen betrekking op het onderhavige uitwerkingsplan en kan daarom in deze procedure niet inhoudelijk aan de orde komen.
Het betoog faalt.
Watergang
8. [appellant] voert aan dat de watergang achter zijn woning ten onrechte niet 9 m breed is overeenkomstig de originele breedte ten tijde van het vorige bestemmingsplan "Buitengebied". Voorts voert hij aan dat de watergang een hemelwaterafvoerende functie dient te hebben zoals in het voorlopig stedenbouwkundig plan was voorzien. Daartoe dient de watergang te worden verbonden met de Vliet aan de zijde van het Moleneind, aldus [appellant].
8.1. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. Het college kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Tussen partijen is niet in geschil dat achter de woning van [appellant] een watergang is gelegen, deels binnen en deels buiten het plangebied. Blijkens de verbeelding is aan het deel van de watergang dat binnen het plangebied is gelegen alsmede een aangrenzende strook grond de bestemming "Groen" toegekend. Deze gronden met de bestemming "Groen" zijn ongeveer 10 m breed. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn deze gronden onder meer bestemd voor water. De Afdeling stelt dan ook vast dat het plan niet in de weg staat aan een watergang van 9 m breed. In de plantoelichting staat dat het noodzakelijk is dat de watergang langs de Collegiantenstraat behouden blijft en, indien mogelijk, wordt verdiept en verbreed. Het college heeft toegelicht dat de watergang langs de Collegiantenstraat zal worden verbreed. In het door [appellant] aangevoerde ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college het onderhavige plan in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat de watergang een hemelwaterafvoerende functie dient te hebben zoals in het voorlopig stedenbouwkundig plan was voorzien, overweegt de Afdeling dat, zoals onder 5.1 en 6.1 is overwogen, het voorlopig stedenbouwkundig plan van 2012 geen deel uitmaakt van de uitwerkingsvoorschriften van het bestemmingsplan en het college daaraan niet was gebonden. Het college heeft ter zitting te kennen gegeven dat de watergang achter de woning van [appellant] een waterafvoerende functie heeft en aan de noordkant zal worden verbonden met de Vlietmeander. [appellant] heeft dit niet bestreden.
Het betoog faalt.
9. [appellant] voert aan dat in de planregels ten onrechte niet is gewaarborgd dat het beheer van de watergang achter zijn woning blijvend mogelijk is. Hij stelt de verplichting te hebben om de doorstroming van het water te garanderen. Door de in het plan voorziene groenstrook achter zijn woning, is het beheer van de watergang door hem niet meer mogelijk, aldus [appellant].
9.1. Zoals hiervoor onder 8.1 is overwogen is aan het deel van de watergang dat binnen het plangebied is gelegen alsmede een aangrenzende strook grond de bestemming "Groen" toegekend. In artikel 3, lid 3.1, van de planregels is bepaald dat de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd zijn voor groen, water, speelvoorzieningen, lichtmasten, wegen, parkeerplaatsen, voet- en fietspaden, civieltechnische kunstwerken en straatmeubilair, een geluidswal of -scherm, nutsvoorzieningen en bruggen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat voor zover de watergang en de oever is gelegen op het perceel van [appellant], [appellant] het onderhoud dient uit te voeren en dat dit onderhoud op een deugdelijke wijze kan plaatsvinden. [appellant] heeft niet geconcretiseerd waarom vanaf zijn perceel geen onderhoud aan de watergang kan worden verricht en dat de gronden met de bestemming "Groen" een belemmering voor het onderhoud van de watergang opleveren. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen volstaan met de in artikel 3 opgenomen planregeling.
Het betoog faalt.
Woon- en leefklimaat
10. [appellant] vreest voor een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat in de zin van verlies aan privacy en zonlicht door de toegestane bouwhoogten voor de voorziene woningen achter zijn woning.
10.1. Blijkens de verbeelding is aan de gronden achter de woning van [appellant] de bestemming "Wonen - 2" toegekend. Ter plaatse van deze gronden zijn verschillende bouwvlakken toegekend met verschillende goot- en bouwhoogten. De maximum goot- en bouwhoogten van de verschillende bouwvlakken bedragen: 4 onderscheidenlijk 4 m, 7 onderscheidenlijk 10 m en 7 onderscheidenlijk 12 m.
10.2. Ter zitting is gebleken dat de afstand tussen het perceel van [appellant] en het dichtstbijzijnde bouwvlak ter plaatse van de gronden met de bestemming "Wonen - 2" ongeveer 23,8 m bedraagt. Gelet op deze afstand, de maximum toegestane bouwhoogten van 4, 10 en 12 m ter plaatse van de gronden met de bestemming "Wonen - 2" en de tussen het perceel van [appellant] en de gronden met de bestemming "Wonen - 2" gelegen strook grond met de bestemming "Groen", heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de privacy van [appellant].
Wat betreft de bezonning is ten behoeve van de vaststelling van het plan een bezonningsstudie verricht waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport 'Zonstudies appartementen Vliet te Rijnsburg' van 11 oktober 2016. Het college heeft uiteengezet dat uit deze studie volgt dat op 21 februari om 9.00 uur sprake is van een lichte verslechtering van de bezonning bij het perceel van [appellant]. Volgens het college ondervindt van [appellant] gedurende andere perioden van het jaar echter geen nadeel van de voorziene woningen achter zijn woning wat betreft de bezonning. Het college heeft er in het verweerschrift op gewezen dat de bezonningsstudie is uitgevoerd op basis van het ontwerpplan en dat het bouwvlak voor de desbetreffende woningen in het vastgestelde plan verder van het perceel van [appellant] is gesitueerd waardoor de verslechtering geringer is dan uit de bezonningsstudie blijkt. [appellant] heeft de conclusies uit de bezonningsstudie niet betwist. Gelet op de bezonningsstudie heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare afname van de bezonning op het perceel van [appellant].
Het betoog faalt.
Realisatieovereenkomst
11. [appellant] betoogt dat ten onrechte een realisatieovereenkomst is gesloten voordat het uitwerkingsplan is vastgesteld.
11.1. Het college heeft toegelicht dat tussen de gemeente en de projectontwikkelaar BPD een realisatieovereenkomst is gesloten om het kostenverhaal te verzekeren. Volgens het college is het gebruikelijk dat een dergelijke overeenkomst wordt gesloten voordat een uitwerkingsplan wordt vastgesteld. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het uitwerkingsplan niet mocht worden vastgesteld, omdat daaraan voorafgaand de realisatieovereenkomst is gesloten.
Het betoog faalt.
Uitvoering
12. [appellant] voert aan dat in de planregels ten onrechte niet is bepaald dat in een straal van 50 m rond zijn woning geen zwaar transport mag plaatsvinden. Daarnaast dient volgens hem in de planregels te worden bepaald dat in het plangebied niet mag worden geheid.
12.1. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Deze beroepsgrond moet derhalve buiten beschouwing blijven.
Conclusie
13. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Lodeweges, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Lodeweges
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2018
625.