201801674/1/A1 en 201801674/2/A1.
Datum uitspraak: 3 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Enschede,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 12 januari 2018 in zaken nrs. AWB 17/1707 en 17/2375 in het geding tussen:
[eiser bij de rechtbank],
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
Procesverloop
Bij besluit van 7 oktober 2016 heeft het college geweigerd aan [partij] omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een woning op het perceel [locatie A] te Enschede (hierna: het perceel).
Bij besluit van 6 juli 2017 heeft het college het door [partij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 7 oktober 2016 ingetrokken (lees: herroepen) en alsnog omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning op het perceel.
Bij besluit van 20 september 2017 heeft het college het besluit van 6 juli 2017 ingetrokken (lees: herroepen), het bezwaar van [partij] gegrond te verklaren, het besluit van 7 oktober 2016 ingetrokken en aan [partij] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning op het perceel.
Bij uitspraak van 12 januari 2018 heeft de rechtbank het door Groot daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het door [appellanten] tegen de besluiten van 6 juli 2017 en 20 september 2017 ingestelde beroep gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en het college opgedragen binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen met in achtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen de uitspraak van 12 januari 2018 hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 6 maart 2018 heeft het college het bezwaar van [partij] gegrond verklaard, het besluit van 7 oktober 2016 herroepen en omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning op het perceel.
[appellanten] hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 april 2018, waar [appellant B], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Meijer en mr. M.H.J. Hassink, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Inleiding
2. Het bouwplan betreft het bouwen van een vrijstaande woning op het perceel. Dit perceel is een onbebouwde nieuwbouwkavel, gelegen op de hoek Nieuwluststraat/Moutlaan. De overige kavels in de Nieuwluststraat zijn al bebouwd. [appellanten] zijn eigenaren en bewoners van de woning op het naastgelegen perceel [locatie B] te Enschede.
3. De rechtbank heeft de besluiten van het college van 6 juli 2017 en 20 september 2017 vernietigd, omdat het college niet had onderkend dat het bouwplan in strijd is met artikel 20.2.3 van de planregels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Enschede Noord 2013". [appellanten] komen niet op tegen dit oordeel, maar stellen zich op het standpunt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het geen nadere eisen als bedoeld in artikel 20.3 van de planregels wenst te stellen.
Het hoger beroep
4. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om nadere eisen te stellen als bedoeld in artikel 20.3 van de planregels.
Volgens [appellanten] is het nodig om ten aanzien van een verantwoorde stedenbouwkundige inpassing nadere eisen te stellen, omdat de voorziene woning, anders dan de andere woningen in de straat, de voorgevelrooilijn overschrijdt. Het college heeft volgens hen niet voldoende gemotiveerd waarom het zich in 2013 en bij besluit van 7 oktober 2016, uitgaande van negatieve stedenbouwkundige adviezen, op het standpunt heeft gesteld dat de ligging van de woning ten opzichte van de voorgevelrooilijn stedenbouwkundig gezien niet aanvaardbaar is en het later bij besluiten van 6 juli 2017 en van 20 september 2017 van standpunt is gewijzigd. Volgens hen heeft de rechtbank niet onderkend dat er sprake was van een vaste gedragslijn waarvan het college bij besluiten van 6 juli 2017 en 20 september 2017 is afgeweken, zonder dat nader te motiveren.
Verder stellen [appellanten] zich op het standpunt dat de situering van de woning, op de hoek van de Nieuwluststraat en de Moutlaan verkeersonveilige situaties met zich brengt, wat maakt dat het college ook ten aanzien van dit aspect tot het stellen van nadere eisen als bedoeld in artikel 20.3, aanhef en onder b, van de planregels had moeten overgaan.
4.1. Het perceel heeft in het ter plaatse geldende bestemmingsplan de bestemming "Wonen".
Artikel 20.3 van de planregels luidt:
"Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing ten behoeve van:
a. een verantwoorde stedenbouwkundige inpassing in de omgeving;
b. verkeersveiligheid;
c. voldoende parkeergelegenheid;
d. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
e. de bescherming en instandhouding van monumentale bomen."
4.2. Het college heeft zijn besluit om geen nadere eisen te stellen ten aanzien van een verantwoorde stedenbouwkundige inpassing in de omgeving en ten aanzien van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden als volgt gemotiveerd. Het college heeft toegelicht dat het juist is dat het besluit van 13 november 2013, waarbij is geweigerd aan [partij] omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een woning, voorzien was van een negatieve stedenbouwkundige beoordeling, maar dat daar een andere situatie aan de orde was. Destijds gold het bestemmingsplan "Roombeek, nadere uitwerking Grolsch-Noord". Wanneer gebruik werd gemaakt van de mogelijkheid om binnenplans van dat bestemmingsplan af te wijken, zoals daar aan de orde was, dan werd getoetst aan de in de beschrijving in hoofdlijnen opgenomen bepalingen over onder meer een verantwoorde stedenbouwkundige inpassing. Een stedenbouwkundig advies van een supervisor maakte deel uit van deze toets. De nu voorliggende situatie is volgens het college anders, omdat het hier gaat om de vraag of het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen gebruik te maken van de bevoegdheid om nadere eisen te stellen. Bovendien schrijft het ten tijde van het besluit op bezwaar van 20 september 2017 geldende bestemmingsplan "Enschede Noord 2013" niet voor dat stedenbouwkundig advies van een supervisor nodig is, aldus het college. Dit bestemmingsplan biedt volgens het college ook meer vrijheid met betrekking tot de toets aan stedenbouwkundige eisen. Dat het besluit van 7 oktober 2016 een negatief stedenbouwkundig advies bevat had volgens het college niet te maken met de voorziene ligging van de voorgevel, maar met de afstand van de voorziene woning tot de zijdelingse perceelgrens. Verder heeft het college toegelicht dat het geldende bestemmingsplan niet voorschrijft dat achter de voorgevelrooilijn wordt gebouwd en dat overigens niet alle woningen in de Nieuwluststraat achter of op de voorgevelrooilijn zijn gebouwd.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de rechtbank terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten af te zien van het stellen van nadere eisen ten behoeve van een verantwoorde stedenbouwkundige inpassing in de omgeving alsmede vanwege de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden. Anders dan [appellanten] aanvoeren is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van de situatie dat het college een vaste gedragslijn volgde met betrekking tot het stellen van nadere eisen over een verantwoorde stedenbouwkundige inpassing, zodat zij ook niet kunnen worden gevolgd in hun standpunt dat het college zonder het te motiveren van die beweerdelijke vaste gedragslijn is afgeweken. Er gold ten tijde van het besluit, zoals het college heeft toegelicht, een ander planologisch regime met andere stedenbouwkundige uitgangspunten. Dat het besluit van 13 november 2013 voorzien was van een negatieve stedenbouwkundige beoordeling had dan ook geen betrekking op het stellen van nadere eisen als bedoeld in artikel 20.3 van de planregels van het bestemmingsplan "Enschede Noord 2013". Over het besluit van 7 oktober 2016 wordt overwogen dat in de stedenbouwkundige beoordeling behorend bij dat besluit weliswaar ook wordt verwezen naar de afstand van de woning tot de perceelsgrens aan de zijde van Nieuwluststraat, maar de voorzieningenrechter leest deze beoordeling zo dat dat op zichzelf gezien geen negatieve stedenbouwkundige beoordeling opleverde, maar in combinatie met de plaatsing van de woning op de zijdelingse perceelsgrens aan de zijde van [locatie B].
Het betoog faalt in zoverre.
4.3. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om nadere eisen te stellen in verband met de verkeersveiligheid, omdat de plaats van de woning op het perceel volgens het college geen verkeersonveilige situaties met zich brengt. Hierbij heeft het college betrokken dat op het perceel aan de zijde van de Moutlaan haaks op de woning parkeerplaatsen zijn gelegen, zodat de openbare weg op meer dan 5 m van de woning is gelegen.
Gelet op deze toelichting van het college is de voorzieningenrechter van oordeel dat de rechtbank terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten af te zien van het stellen van nadere eisen in verband met de verkeersveiligheid.
Het betoog faalt ook in zoverre.
5. Het hoger beroep is ongegrond.
Het beroep tegen het besluit van 6 maart 2018
6. Bij besluit van 6 maart 2018 heeft het college ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit genomen op het bezwaar van [partij] van 16 november 2016. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Bij brief van 22 maart 2018 hebben [appellanten] gronden aangevoerd tegen dit besluit.
7. De gronden van het beroep van [appellanten] tegen het besluit van 6 maart 2018 zijn gelijkluidend aan de gronden van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. Gelet op het bepaalde in 4.2 en 4.3 treffen de gronden geen doel. Het beroep van [appellanten] tegen het besluit van 6 maart 2018 is daarom ongegrond.
Verzoek om een voorlopige voorziening
8. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
Slotoverweging
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep ongegrond;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Enschede van 6 maart 2018 ongegrond;
III. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Kamphorst-Timmer
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2018
776.