ECLI:NL:RVS:2018:1512

Raad van State

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
201708008/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herziening zorgtoeslag en kindgebonden budget door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 augustus 2017. De Belastingdienst/Toeslagen had op 30 december 2016 het voorschot zorgtoeslag voor het jaar 2016 herzien en vastgesteld op € 582,00, en het voorschot kindgebonden budget op € 2.827,00. [appellante] had bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de Belastingdienst verklaarde dit bezwaar ongegrond. Op 19 mei 2017 werd het besluit van 26 januari 2017, dat betrekking had op zorgtoeslag, ingetrokken en het bezwaar deels gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen de moeder van [appellante] terecht als toeslagpartner had aangemerkt, wat leidde tot de herziening van de toeslagen. [appellante] stelde dat haar moeder geen rechtmatig verblijf had en dat dit een bijzondere omstandigheid was, maar de rechtbank oordeelde dat rechtmatig verblijf geen vereiste is voor de status van toeslagpartner. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten correct had vastgesteld. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201708008/1/A2.
Datum uitspraak: 9 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 augustus 2017 in zaak nr. 17/1290 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 30 december 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot zorgtoeslag van [appellante] voor het jaar 2016 herzien en op een bedrag van € 582,00 gesteld en het voorschot kindgebonden budget van [appellante] voor het jaar 2016 gesteld op een bedrag van € 2.827,00.
Bij besluit van 26 januari 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 19 mei 2017 heeft de Belastingdienst het besluit van 26 januari 2017, voor zover dat ziet op zorgtoeslag, ingetrokken en het door [appellante] gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 26 januari 2017 en het besluit van 19 mei 2017 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. H.A.T. Vijftigschild, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    [appellante] heeft in 2016 voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget ontvangen. Vanaf 12 juli 2016 woont haar [moeder] bij haar. De Belastingdienst heeft haar moeder als toeslagpartner aangemerkt en de voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget herzien en lager vastgesteld. Voor zover het betreft haar recht op kindgebonden budget heeft de Belastingdienst/Toeslagen daaraan ten grondslag gelegd dat uit artikel 2, zesde lid, van de Wet op het kindgebonden budget volgt dat enkel een ouder die geen partner heeft, aanspraak kan maken op een verhoging van het kindgebonden budget, de zogenoemde alleenstaande ouderkop. Aangezien de moeder van [appellante] vanaf 1 augustus 2016 als haar toeslagpartner geldt, kan [appellante] vanaf die datum daarop geen aanspraak meer maken. Daarom is haar recht op kindgebonden budget 2016 verlaagd en gesteld op € 2.827,00, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij het besluit van 19 mei 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 26 januari 2017, voor zover dat betrekking heeft op zorgtoeslag, ingetrokken en het door [appellante] gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Belastingdienst/Toeslagen gewezen op artikel 2, vierde lid, van de Wet op de Zorgtoeslag, waarin is bepaald dat de aanspraak op zorgtoeslag voor een verzekerde met een partner die geen verzekerde is, vijftig procent van het bedrag van de gezamenlijke aanspraak bedraagt. Anders dan overwogen in het besluit van 26 januari 2017 volg hier uit dat [appellante] voor de periode 1 augustus 2016 tot en met 31 december 2016 recht had op zorgtoeslag. Gelet hierop is haar recht op zorgtoeslag voor het jaar 2016 verhoogd en gesteld op een bedrag van € 979,00.
2.    Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen de moeder van [appellante] terecht als toeslagpartner aangemerkt. Dat, zoals [appellante] stelt, haar moeder in die periode geen rechtmatig verblijf in Nederland had, doet daaraan niet af omdat rechtmatig verblijf geen vereiste is om als toeslagpartner te worden aangemerkt. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] geen aanspraak meer kon maken op de alleenstaande ouderkop, zodat haar recht op kindgebonden budget in zoverre mocht worden verlaagd. Verder heeft de dienst ten aanzien van haar recht op zorgtoeslag voor het jaar 2016 zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] voor de periode 1 augustus 2016 tot en met 31 december 2016 enkel aanspraak kon maken op vijftig procent van het bedrag van de gezamenlijke aanspraak, aldus de rechtbank.
3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen haar moeder als toeslagpartner heeft mogen betrekken bij het beoordelen van haar recht op kindgebonden budget en zorgtoeslag voor het jaar 2016. Haar moeder had in 2016 geen inkomen en kon derhalve ook niet bijdragen aan de kosten. Het is haar morele plicht om haar moeder te helpen door haar onderdak te bieden. Er is dan ook sprake van een bijzondere omstandigheid, op grond waarvan haar moeder over het jaar 2016 niet als toeslagpartner moet worden aangemerkt, aldus [appellante].
3.1.    De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3.2.    In geschil is of [moeder] terecht als toeslagpartner van [appellante] is aangemerkt en derhalve betrokken mocht worden bij de beoordeling van haar recht op kindgebonden budget en zorgtoeslag voor het jaar 2016. Dit is van belang omdat uit artikel 2, zesde lid, van de Wet op het kindgebonden budget volgt dat [appellante] alleen aanspraak kan maken op de alleenstaande ouderkop, indien zij geen partner heeft. Verder volgt uit artikel 2, vierde lid, van de Wet op de Zorgtoeslag dat zij enkel aanspraak kon maken op vijftig procent van het bedrag van de gezamenlijke aanspraak op zorgtoeslag, in het geval zij een partner heeft die niet is verzekerd.
3.3.    Ingevolge artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) wordt als partner van een belanghebbende aangemerkt degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander.
3.4.    Vaststaat dat [appellante], haar minderjarige kind en haar moeder vanaf 11 juli 2016 in de Basisregistratie Personen op hetzelfde adres stonden ingeschreven. Uit artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir volgt dat haar moeder als haar toeslagpartner geldt, tenzij een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander. Daarvan is niet gebleken. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen [moeder] terecht als toeslagpartner heeft aangemerkt. Daarbij is van belang dat artikel 3, tweede lid, van de Awir, de Belastingdienst/Toeslagen geen ruimte laat om rekening te houden met de door [appellante] naar voren gebrachte omstandigheid. In de Awir, de Wet op de Zorgtoeslag noch in de Wet kindgebonden budget is een hardheidsclausule opgenomen.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kindgebonden budget van [appellante] over het jaar 2016 heeft mogen vaststellen op een bedrag van € 2.827,00. Nu voorts niet in geschil is dat haar moeder in de periode 1 augustus 2016 tot en met 31 december 2016 niet beschikte over een zorgverzekering, heeft de rechtbank verder terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot zorgtoeslag voor die periode heeft mogen vaststellen op vijftig procent van de gezamenlijke aanspraak.
Het betoog faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.
w.g. Bijloos    w.g. Donner-Haan
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2018
674. Bijlage
Artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
"1. Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.
2. In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en:
[…]
e. die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander;
[…]
Artikel 2 van de Wet op het kindgebonden budget
[...]
6. De ouder die geen partner heeft, heeft aanspraak op een verhoging van het kindgebonden budget van € 3.066,- .
[…]
Artikel 2 van de Wet op de Zorgtoeslag
[…]
4. In afwijking van het eerste lid bedraagt de aanspraak op een zorgtoeslag voor een verzekerde met een partner die geen verzekerde is, vijftig procent van het op grond van het eerste lid berekende bedrag.
[…]