201706218/1/A2.
Datum uitspraak: 9 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Oud-Beijerland,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 juni 2017 in zaak nr. 15/7694 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant A])
en
het college van burgemeester en wethouders van Oud-Beijerland.
Procesverloop
Bij besluit van 26 mei 2015 heeft het college de aanvraag van [appellant A] voor vergoeding van leerlingenvervoer voor zijn kinderen naar het Rotterdams Vakcollege de Hef voor de periode van 26 mei 2015 tot 31 december 2015 toegewezen.
Bij besluit van 5 november 2015 heeft het college het door [appellant A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant A] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant A] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2018, waar het college, vertegenwoordigd door J.E. Slagter en mr. M.H. van ‘t Hof, is verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het relevante wettelijk kader is opgenomen in een bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellant A] heeft voor zijn twee kinderen op 30 juni 2014 een aanvraag ingediend voor de bekostiging van leerlingenvervoer op basis van het reizen met het openbaar vervoer van en naar het Rotterdams Vakcollege de Hef. De kinderen van [appellant A] gaan daar naar de Internationale schakelklas (ISK). Bij besluit van 30 juli 2014 heeft het college deze aanvraag afgewezen. Op 16 april 2015 heeft [appellant A] opnieuw een gelijkluidende aanvraag ingediend voor de bekostiging van leerlingenvervoer. Bij besluit van 26 mei 2015, zoals gehandhaafd bij besluit van 5 november 2015, heeft het college, met toepassing van de in artikel 29 van de Verordening leerlingenvervoer gemeente Oud-Beijerland (thans: artikel 23 van de Verordening leerlingenvervoer gemeente Oud-Beijerland 2015; hierna: de Verordening) neergelegde hardheidsclausule, deze aanvraag van [appellant A] voor de periode van 26 mei 2015 tot 31 december 2015 toegewezen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat sprake is van een situatie die zich leent voor toepassing van de in de Verordening neergelegde hardheidsclausule. Het college acht daartoe van doorslaggevend belang dat [appellant A] onvoldoende financiële draagkracht heeft en VluchtelingenWerk Nederland verscheidene verzoeken heeft gericht aan het college om [appellant A] in dit kader financieel te ondersteunen. Nu een ISK in het primair onderwijs één tot anderhalf jaar duurt en de kinderen van [appellant A] reeds een schooljaar naar de ISK zijn geweest, heeft het college de toekenning van de bekostiging van leerlingenvervoer beperkt tot een half jaar, aldus het college. De rechtbank heeft het door [appellant A] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. [appellant A] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank en vecht dit in hoger beroep aan.
Hoger beroep
3. [appellant A] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant A] voor de periode van 7 juli 2014 tot 26 mei 2015 niet in aanmerking komt voor toepassing van de in de Verordening neergelegde hardheidsclausule. Hij voert daartoe primair aan dat het besluit van 26 mei 2015 dient te worden aangemerkt als een vervanging van het besluit van 30 juli 2014. Het besluit van 26 mei 2015 wordt genormeerd door de door [appellant A] in 2014 gedane aanvraag. Als gevolg daarvan had het college [appellant A] met ingang van de ontvangstdatum van de door hem in 2014 gedane aanvraag, te weten 7 juli 2014, in aanmerking moeten brengen voor toepassing van de in de Verordening neergelegde hardheidsclausule, aldus [appellant A]. Subsidiair voert [appellant A] aan dat het college aanleiding had moeten zien om [appellant A] voor de periode van 7 juli 2014 tot 26 mei 2015 in aanmerking te brengen voor toepassing van de in de Verordening neergelegde hardheidsclausule. De omstandigheden die het college aanleiding hebben gegeven om [appellant A] slechts voor de periode van 26 mei 2015 tot 31 december 2015 in aanmerking te brengen voor toepassing van de hardheidsclausule waren immers ook in de voorliggende periode aanwezig, aldus [appellant A]. Meer subsidiair voert [appellant A] aan dat het college hem met ingang van de datum van de door hem in 2015 gedane aanvraag, te weten 16 april 2015, in aanmerking had moeten brengen voor toepassing van de hardheidsclausule.
3.1. Niet in geschil is dat [appellant A] niet voldoet aan de voorwaarden om aanspraak te kunnen maken op een vervoersvoorziening als bedoeld in de Verordening. Het geschil spitst zich in hoger beroep toe op de vraag of het college [appellant A] in redelijkheid voor de periode van 7 juli 2014 tot 26 mei 2015 in aanmerking had moeten brengen voor toepassing van de in de Verordening neergelegde hardheidsclausule.
3.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de wijze waarop het college toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule niet onredelijk is. Daartoe acht de Afdeling van belang dat het besluit van 26 mei 2015 niet kan worden aangemerkt als een vervanging van het besluit van 30 juli 2014. Het besluit van 26 mei 2015 is immers genomen naar aanleiding van de nieuwe aanvraag van [appellant A] van 16 april 2015.
Nu deze aanvraag niet ziet op de hieraan voorafgaande periode
en het besluit van 30 juli 2014, nu daartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend, onherroepelijk is geworden, behoefde het college geen aanleiding te zien om [appellant A] voor de periode van 7 juli 2014 tot 26 mei 2015 in aanmerking te brengen voor toepassing van de hardheidsclausule. Dat de omstandigheden die het college aanleiding hebben gegeven om [appellant A] voor de periode van 26 mei 2015 tot 31 december 2015 in aanmerking te brengen voor toepassing van de hardheidsclausule ook in de voorliggende periode aanwezig waren, kan reeds gelet op het voorgaande niet tot een ander oordeel leiden. De door het college toegepaste ingangsdatum van 26 mei 2015 acht de Afdeling niet onredelijk.
Het betoog faalt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Verheij w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2018
85-854. BIJLAGE Wettelijk kader
Verordening leerlingenvervoer gemeente Oud-Beijerland 2015
Artikel 23
Het college kan in bijzondere gevallen, het vervoer voor onderwijs aangaande, ten gunste van de ouders afwijken van de bepalingen in deze verordening, zonodig na advies te hebben gevraagd aan deskundigen.