201700960/2/A1.
Datum uitspraak: 23 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Heemskerk,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 23 december 2016 in zaak nr. 16/1103 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk.
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 10 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:49, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het gebrek in het besluit van 4 februari 2016 te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht. Bij brief van 14 februari 2018 heeft het college zijn besluit van 4 februari 2018 van een aanvullende motivering voorzien.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [appellante] en [belanghebbende] hun zienswijze over de wijze waarop het college gevolg heeft gegeven aan de tussenuitspraak naar voren gebracht.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft het college verzocht handhavend op te treden tegen, voor zover van belang, de haag die de voortuin van [belanghebbende] afschermt. Volgens [appellante] is die haag geplaatst in strijd met artikel 2:10a, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: de APV) en met de ingevolge het bestemmingsplan "Heemskerkerduin en Noorddorp 2009" op de gronden rustende bestemming "Verkeer". Volgens [appellante] is door de aanwezigheid van de haag de verkeersveiligheid op de Noorddorperweg in het geding.
Het college heeft van handhavend optreden afgezien. [appellante] kan zich daarmee niet verenigen.
Tussenuitspraak
2. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling ten eerste overwogen dat het college ten onrechte niet alle kosten die [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, heeft vergoed.
De Afdeling heeft voorts overwogen dat de haag een voorwerp is in de zin van artikel 2:10a van de APV en door de aanwezigheid daarvan in de berm dat gedeelte van de weg anders wordt gebruikt dan overeenkomstig de publieke functie, terwijl daarvoor geen vergunning is verleend. Volgens de Afdeling is derhalve sprake van een overtreding van artikel 2:10a, eerste lid, van de APV en was het college bevoegd handhavend op te treden.
De Afdeling heeft vervolgens vastgesteld dat, omdat de haag deels is geplaatst op gronden met de bestemming "Verkeer", ook strijd bestaat met het bestemmingsplan "Heemskerkerduin en Noorddorp 2009" en het college ook bevoegd is daartegen handhavend op te treden. Over de vraag of concreet zicht op legalisering bestaat, heeft het college volgens de Afdeling in beroep en hoger beroep een ander standpunt ingenomen over de locatie van de grens tussen de bestemmingen "Verkeer" en "Tuinderswoningen" dan in het besluit op bezwaar. Naar het oordeel van de Afdeling was het besluit van 4 februari 2016 daarom in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van Awb niet zorgvuldig voorbereid en ontbeerde het een deugdelijke motivering.
3. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak het college opgedragen het gebrek te herstellen door het besluit van 4 februari 2016 alsnog toereikend te motiveren en zo nodig te wijzigen. Het diende daarbij de feitelijke situatie ter hoogte van het perceel Noorddorperweg 10 te onderzoeken en met stukken duidelijk te maken waar de haag, de kadastrale grens en de ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Heemskerk" bestaande grens tussen de bestemmingen "Verkeer" en "Tuinderswoningen" zijn gelegen. Het diende daarbij tevens het standpunt van de raad van de gemeente Heemskerk, zoals dat uit de uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:713, kon worden afgeleid, te betrekken. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak het college voorts opgedragen de kosten die [appellante] heeft gemaakt voor het verschijnen bij de hoorzitting in bezwaar te vergoeden.
Beoordeling van het herstel van het gebrek
Brief van 14 februari 2018
4. Bij brief van 14 februari 2018 heeft het college het besluit van 4 februari 2016 van een aanvullende motivering voorzien.
4.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het in het besluit op bezwaar, net zoals in beroep en hoger beroep, het standpunt heeft ingenomen dat de bestemmingsgrens in het bestemmingsplan "Heemskerk Buitengebied" niet is gelegen op de kadastrale grens, maar aan de buitenzijde van de haag en dat de haag aldus in zijn geheel is gelegen op gronden met de bestemming "Tuinderswoningen". Er bestaat dus geen strijd met dat bestemmingsplan. Volgens het college heeft de raad in de procedure inzake het bestemmingsplan "Buitengebied Heemskerk" hetzelfde standpunt ingenomen over de bestemmingsgrens. Het verwijst daarbij naar het proces-verbaal van de zitting van de Afdeling waar het beroep tegen het bestemmingsplan "Buitengebied Heemskerk" werd behandeld.
Het college heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat, indien de Afdeling van oordeel is dat strijd bestaat met het bestemmingsplan "Heemskerk Buitengebied", handhaving op grond van de APV en het bestemmingsplan disproportioneel is en daarvan daarom moet worden afgezien.
4.2. Wat betreft de vergoeding van de kosten die [appellante] heeft gemaakt voor het verschijnen bij de hoorzitting in bezwaar heeft het college in zijn brief van 14 februari 2018 aangegeven de einduitspraak van de Afdeling af te wachten.
Beoordeling
5. [appellante] betoogt dat het college miskent dat ook in het bestemmingsplan "Buitengebied Heemskerk" de haag deels is gelegen op gronden waarop ingevolge dat bestemmingsplan de bestemming "Verkeer" rust.
[appellante] betoogt verder dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van handhavend optreden vanwege de overtreding van artikel 2:10a van de APV en het bestemmingsplan. Handhaving is niet disproportioneel. Er is, ondanks dat de weg volgens het college voldoet aan de richtlijnen van de CROW, sprake van een onveilige verkeerssituatie en het is eenvoudig en niet duur om de haag te verwijderen dan wel te verplaatsen, aldus [appellante].
5.1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het college zich in het besluit op bezwaar op het standpunt heeft gesteld dat de grens tussen de bestemmingen "Tuinderswoningen" en "Verkeer" is gelegen op de kadastrale grens tussen de gronden van [belanghebbende] en die van de gemeente. Omdat de haag deels is geplaatst op gronden die in eigendom zijn van de gemeente, is de haag dus deels gelegen op gronden met de bestemming "Verkeer". De Afdeling achtte daarbij van belang dat in het besluit op bezwaar is vermeld dat in het bestemmingsplan "Buitengebied Heemskerk" de bestemmingsgrens in overeenstemming is gebracht met de kadastrale grens. Het college nam volgens de Afdeling in beroep en hoger beroep een ander standpunt in, namelijk dat de grens tussen de bestemming "Verkeer" en "Tuinderswoningen" in het bestemmingsplan "Heemskerk Buitengebied" aan de buitenzijde van de haag ligt en dat in dat bestemmingsplan de haag derhalve volledig op gronden met de bestemming "Tuinderswoningen" staat.
5.2. Het college heeft in zijn brief van 14 februari 2018 niet kunnen aantonen dat de grens tussen de bestemming "Verkeer" en "Tuinderswoningen" aan de buitenzijde van de haag is gelegen en de haag dus in zijn geheel staat op gronden waarop de bestemming "Tuinderswoningen" rust. De uitleg die het college in zijn brief van 14 februari 2018 heeft gegeven, dat de overweging in het besluit op bezwaar dat in het nieuwe bestemmingsplan de bestemming in overeenstemming is gebracht met de kadastrale erfgrens, niet inhoudt dat de bestemmingsplangrens gelijk loopt met de kadastrale erfgrens, volgt de Afdeling niet. De Afdeling betrekt daarbij haar uitspraak van 15 maart 2017, waaruit blijkt dat de raad zich in die procedure op het standpunt stelde dat de grens tussen de bestemming "Tuinderswoningen" en "Verkeer" is gelegen op de kadastrale grens. De Afdeling overwoog in die uitspraak dat [appellante] niet met stukken aannemelijk had gemaakt dat de grens van het bestemmingsvlak "Verkeer" verschilt met de kadastrale grens. De verwijzing van het college naar het proces-verbaal van de zitting in die zaak doet, daargelaten dat uit dat proces-verbaal niet blijkt dat de vertegenwoordiger van de raad de door het college gestelde verklaringen heeft afgelegd, aan de overwegingen in de uitspraak van 15 maart 2017 niet af. Dat geldt ook voor de door het college zelf gemaakte situatietekening die het bij zijn brief van 14 februari 2018 heeft overgelegd.
Uit het voorgaande volgt dat ervan moet worden uitgegaan dat in het bestemmingsplan "Buitengebied Heemskerk" de grens tussen de bestemming "Tuinderswoningen" en "Verkeer" is gelegen op de kadastrale grens tussen de gronden van [belanghebbende] en de gronden van de gemeente. Nu de haag deels is gelegen op gronden van de gemeente, staat de haag dus deels op gronden met de bestemming "Verkeer". Het college heeft zich in het besluit van 4 februari 2016 derhalve niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er wat de overtreding van artikel 2:10a van de APV en het bestemmingsplan "Heemskerkerduin en Noorddorp 2009" betreft, concreet zicht op legalisering bestaat.
5.3. De Afdeling zal thans beoordelen of het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat handhaving disproportioneel is en daarom van handhavend optreden vanwege overtreding van artikel 2:10a van de APV en het bestemmingsplan moet worden afgezien.
5.4. Het college heeft zich in de brief van 14 februari 2018 op het standpunt gesteld dat handhaving disproportioneel is en daarvan daarom moet worden afgezien. Volgen het college voldoet de breedte van de weg aan de door het CROW opgestelde richtlijnen. Verwijdering van de haag zal slechts leiden tot een minimale verbreding van de weg, hetgeen geen directe verbetering van de verkeersveiligheid met zich zal meebrengen, aldus het college.
5.5. Uit de stukken van het dossier blijkt dat de Noorddorperweg smal is en ter hoogte van het perceel van [belanghebbende] door de aanwezigheid van de haag versmalt. Daargelaten dat, zoals het college stelt, de breedte van de weg voldoet aan de richtlijnen van de CROW, hebben zowel [belanghebbende] als [appellante] verklaard dat door de breedte van de weg sprake is van een verkeersonveilige situatie op de Noorddorperweg. Nu niet in geschil is dat er sprake is van een verkeersonveilige situatie en de kosten die volgens [belanghebbende] met het verwijderen dan wel verplaatsen van de haag gemoeid zijn niet uitzonderlijk hoog zijn, heeft het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat handhaving disproportioneel is en daarvan moet worden afgezien.
6. [appellante] betoogt voorts dat het college ten onrechte niet is overgegaan tot vergoeding van de kosten die zij heeft gemaakt voor het verschijnen bij de hoorzitting in bezwaar te vergoeden.
6.1. Het college is naar aanleiding van de tussenuitspraak nog niet overgegaan tot vergoeding van de kosten die [appellante] heeft gemaakt voor het verschijnen bij de hoorzitting in bezwaar. De Afdeling zal het college bij deze uitspraak alsnog veroordelen tot vergoeding van die kosten.
Conclusie
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 4 februari 2016 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van Awb voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen op bezwaar. Zoals [appellante] in zijn zienswijze heeft betoogd, heeft het college niet beoordeeld of de overtreding van de APV en het bestemmingsplan door de verlening van een vergunning kan worden gelegaliseerd. Het dient dat in het nieuwe besluit alsnog te doen. Indien het college na de heroverweging in bezwaar tot de conclusie komt dat niet van handhavend optreden kan worden afgezien, dient het daartoe alsnog over te gaan.
8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 23 december 2016 in zaak nr. 16/1103;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk van 4 februari 2016, kenmerk ZBBA/2015/153267 UD-2016/64188;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.254,50 (zegge: tweeduizend tweehonderdvierenvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 835,00 (zegge: achthonderdvijfendertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Hoogvliet
lid van de enkelvoudige kamer De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2018
473.