201706003/1/R1.
Datum uitspraak: 23 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak als bedoeld in artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te Broekhuizenvorst, gemeente Horst aan de Maas,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Horst aan de Maas,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Recreatiepark Kasteel Ooijen" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant] en anderen en Recreatiepark Kasteel Ooijen B.V. (hierna: Kasteel Ooijen) hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2018, waar [appellant] en anderen, bij monde van [appellant], [gemachtigden], en de raad, vertegenwoordigd door M.R. Noordzij, zijn verschenen. Voorts is Kasteel Ooijen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.L. Stoop, advocaat te Eindhoven, ter zitting gehoord.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
2. Het plangebied ligt ten noorden van de kern Broekhuizenvorst tussen de Ooijenseweg en de Blitterswijckseweg en de Maas. Het plan voorziet in een herinrichting van de bestaande camping van Kasteel Ooijen en een uitbreiding daarvan met, in noordwestelijke richting, een jachthaven in Ooijen-Wanssum. De haven zal aan het diepste punt van een nieuw aan te leggen hoogwatergeul langs de Maas komen te liggen. In de haven zullen maximaal 123 ligplaatsen en 30 zogeheten drijvende chalets worden aangelegd.
In de omgeving van het plangebied worden diverse maatregelen getroffen in het kader van het project "Gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum", dat er onder meer op is gericht overstromingen van de Maas tegen te gaan of de gevolgen ervan te beperken. In het kader van die maatregelen vindt onder meer een uitruil van gronden plaats, waartoe ook gronden behoren waar de jachthaven is voorzien. Ook de hoogwatergeul zal in het kader van dit project worden aangelegd. Provinciale staten van Limburg hebben ten behoeve van dit project een inpassingsplan vastgesteld. Een deel van de gronden van het plangebied van het bestemmingsplan valt binnen het gebied waarvoor het inpassingsplan geldt.
[appellant] en anderen wonen allen in de omgeving van het plangebied, op afstanden van ongeveer 20 tot 230 m van de plangrens. Hun beroepsgronden komen er op neer dat de camping en de jachthaven het rustieke landschap zullen aantasten en voor verkeers-, licht- en geluidoverlast zullen zorgen.
Intrekking
3. Ter zitting heeft Kasteel Ooijen haar betoog dat het plan onder de werking van de Crisis- en herstelwet valt en dat daarom de Afdeling het beroep versneld moet behandelen, ingetrokken. [appellant] en anderen hebben hun beroepsgronden over de grondposities, de drempels in de hoogwatergeul, de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, arbeidsmigranten en planschade ingetrokken.
Ontvankelijkheid
4. Kasteel Ooijen betoogt dat het beroep van [appellant] en anderen niet-ontvankelijk is, voor zover het de beroepsgrond betreft dat de begripsbepalingen in de plan onduidelijk zijn. Zij wijst er op dat op dit punt geen zienswijze tegen het ontwerp van het besluit naar voren is gebracht.
4.1. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
4.2. De Afdeling overweegt dat [appellant] en anderen in hun zienswijze hebben aangegeven dat zij zich niet kunnen verenigen met de voorziene uitbreiding van de camping en de gevolgen voor de ruimtelijke kwaliteit. De zienswijzen hebben derhalve betrekking op het hele plan en de gevolgen daarvan. De beroepsgrond heeft betrekking op de onduidelijkheid van begripsbepalingen en de wijze van meten. De beroepsgrond ziet daarmee eveneens op de gevolgen van het hele plan. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat het beroep op dit punt wegens strijd met artikel 6:13 van de Awb niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard.
Relativiteit
5. [appellant] en anderen betogen dat Kasteel Ooijen een overeenkomst heeft met een van de uitvoerders van het project voor de gebiedsontwikkeling waarin het inpassingsplan voorziet, namelijk Mooder Maas B.V. Deze uitvoerder heeft aangeboden de grondwerkzaamheden voor de haven en het ophogen van delen van de camping voor nul euro uit te voeren. Volgens [appellant] en anderen wordt aldus gemeenschapsgeld gebruikt om het plan uit te voeren en is dit ongeoorloofde staatssteun. Het plan zou daardoor financieel niet uitvoerbaar kunnen zijn. [appellant] en anderen betogen verder dat ter plaatse van de nieuwe chalets onaanvaardbare geurhinder van nabijgelegen agrarische bedrijven zal optreden.
5.1. In artikel 8:69a van de Awb staat dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
5.2. Over de staatssteun overweegt de Afdeling dat [appellant] en anderen enkel opkomen voor hun directe woon- en leefklimaat en niet inzichtelijk hebben gemaakt dat zij worden onderworpen aan een heffing die deel uitmaakt van een steunmaatregel die in strijd is met artikel 108, derde lid, van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Onder verwijzing naar haar uitspraak van 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2892, overwegingen 12.1 tot en met 12.6, overweegt de Afdeling dat het relativiteitsvereiste, zoals vervat in artikel 8:69a van de Awb, met zich brengt dat [appellant] en anderen zich in hun hoedanigheid van omwonenden niet kunnen beroepen op artikel 108, derde lid, van het VWEU. Evenmin kunnen zij schending van dat artikel aan hun betoog dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is ten grondslag leggen (vergelijk de uitspraak van 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2015:75) . De Afdeling ziet dan ook af van een inhoudelijke bespreking van dat betoog. Ook over de geurhinder van agrarische bedrijven bij de toekomstige gebruikers van de chalets overweegt de Afdeling dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond. Voor [appellant] en anderen gaat het immers om het belang dat zij gevrijwaard blijven van de in het plan voorziene ontwikkeling. Hun belangen zijn niet in het geding, waar het betreft het tegengaan van geurhinder ter plaatse van de voorziene chalets, zodat artikel 8:69a Awb in zoverre aan een mogelijke vernietiging van het besluit op deze grond in de weg staat (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1152). Uitvoerbaarheid
6. [appellant] en anderen betogen dat het plan financieel niet uitvoerbaar is. In de eerste plaats voeren zij aan dat de omvang van de jachthaven te klein is om rendabel te zijn. Volgens hen dienen er minimaal 350 aanlegplaatsen te zijn, terwijl het plan slechts ruimte biedt voor 123. Zij baseren zich daarbij op een gesprek met Waterrecreatie Advies B.V. en op twee onderzoeken van dat bureau uit 2005 en 2015. Verder is volgens hen onduidelijk hoe Kasteel Ooijen het plan gaat financieren.
Verder stellen [appellant] en anderen dat de hoogwatergeul die aansluit op de jachthaven zal moeten worden uitgebaggerd om boten van en naar de jachthaven te kunnen laten varen. Het is volgens hen onduidelijk of Kasteel Ooijen de kosten daarvan kan dragen en wat de effecten op de stabiliteit van de waterkering zijn.
Voorts stellen zij dat archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd voordat met de aanleg van de haven kan worden begonnen en dat niet duidelijk is of Kasteel Ooijen de kosten voor dit onderzoek kan dragen.
6.1. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiële uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het plan indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar.
6.2. De Afdeling overweegt dat het door [appellant] en anderen genoemde onderzoek uit 2005, getiteld "Onderzoek aantal recreatievaartuigen in Nederland", is uitgevoerd in opdracht van het voormalige Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Doel van het onderzoek is geweest om - kort weergegeven - de basis voor een mogelijke watersportbijdrage uit te zoeken. Daarbij zijn aantallen jachthavens en watersportbedrijven en recreatievaartuigen in beeld gebracht. Het onderzoek uit 2015, getiteld "Aantal ‘end of life’ boten in Nederland en potentiële afvalstromen" vermeldt dat de Nederlandse recreatievloot tussen 2003 en 2010 een afnemende groei kende en dat er in 2012 krimp was. Verder is vermeld dat de watersport en de vloot vergrijzen. Het onderzoek vermeldt eveneens dat het is gericht op de bestaande vloot en niet op de verkoop van nieuwe boten. Ook is er geen inzicht in het aantal nieuwe boten dat door werven en importeurs in Nederland wordt verkocht. Het saldo is alleen meetbaar in de jachthavens. In het onderzoek is vermeld dat nader onderzoek moet volgen naar de bezettingsgraden en het aantal boten in jachthavens.
In een onderzoeksrapport van ZKA Consultants, gedateerd oktober 2015, is geanalyseerd of er een actuele regionale marktbehoefte bestaat aan de uitbreiding van het recreatiepark inclusief de aanleg van de jachthaven. Daarin is vermeld dat er een behoefte bestaat aan de drijvende chalets en aan watersportfaciliteiten en is toegelicht waarom dat zo is. Beide ontwikkelingen zijn een aanvulling op de markt en leiden niet tot marktverdringing, aldus het onderzoeksrapport.
De Afdeling overweegt dat het rapport van 2005 ten tijde van het bestreden besluit 12 jaar oud was en niet ziet op de behoefte aan jachthavens in het algemeen. De raad hoefde in dat rapport daarom geen aanleiding te zien om te twijfelen aan de uitkomsten van het rapport van ZKA Consultants. Voorts ziet het rapport "Aantal ‘end of life’ boten in Nederland en potentiële afvalstromen" uit 2015 op potentiële afvalstromen en niet op de behoefte aan jachthavens in algemene zin, nog daargelaten dat in dit rapport niet is vermeld dat de minimale omvang van een rendabele jachthaven 350 aanlegplaatsen moet zijn. Ook in dit rapport heeft de raad geen reden hoeven zien om te twijfelen aan de uitkomsten van het onderzoeksrapport van ZKA. Mede gelet op het deskundigenbericht, waarin is vermeld dat uit informatie van de HISWA Vereniging blijkt dat de watersportindustrie sinds 2016 een groei doormaakt, ziet de Afdeling in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van een behoefte aan de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt. Voorts heeft Kasteel Ooijen ter zitting inzichtelijk gemaakt dat de chalets gefaseerd zullen worden gebouwd en dat de kosten voor de nieuwe chalets worden gedekt door de verkoop van reeds gebouwde chalets. [appellant] en anderen hebben niet gemotiveerd bestreden dat desondanks Kasteel Ooijen onvoldoende financiële middelen heeft om het plan uit te voeren. De Afdeling ziet daarom evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet uitvoerbaar is binnen de planperiode.
6.3. Over het uitbaggeren van de (toegang naar de) jachthaven overweegt de Afdeling dat de raad en Kasteel Ooijen ter zitting inzichtelijk hebben gemaakt dat het deel van de hoogwatergeul waarop de jachthaven wordt ontsloten op dezelfde diepte zal worden uitgebaggerd als de Maas en dat dit ruim voldoende is om boten de jachthaven in en uit te kunnen laten varen. [appellant] en anderen hebben dit niet gemotiveerd bestreden. Voorts ziet de Afdeling in het aangevoerde geen redenen om aan te nemen dat de kosten voor het bevaarbaar houden van de vaargeul naar de jachthaven zo hoog zijn, dat deze niet zal kunnen worden onderhouden en dat daarmee de jachthaven niet meer kan worden geëxploiteerd.
6.4. Over de onderzoekskosten overweegt de Afdeling dat de raad ter zitting heeft verklaard dat archeologisch vooronderzoek is verricht en dat nog een aanvullend onderzoek nodig is. Kasteel Ooijen heeft verklaard dat hiervoor financiële middelen beschikbaar kunnen worden gesteld. [appellant] en anderen hebben niet gemotiveerd bestreden dat Kasteel Ooijen over onvoldoende financiële middelen zou beschikken om dit onderzoek te bekostigen. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat de kosten voor een archeologisch onderzoek aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan in de weg staan.
6.5. Het voorgaande leidt de Afdeling tot de slotsom dat in het aangevoerde geen reden is gelegen voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet uitvoerbaar is binnen de planperiode.
Het betoog faalt.
Landschap en natuur
7. [appellant] en anderen betogen dat de jachthaven en de uitbreiding van de camping een aantasting van het landschap en de natuur met zich brengen. Daarbij baseren zij zich in het bijzonder op de inrichtingstekening die als bijlage 1 bij de plantoelichting is gevoegd.
[appellant] en anderen voeren in de eerste plaats aan dat ten onrechte binnen de gronden met de bestemming "Natuur" is voorzien in een aanlegplaats, bestaande uit pontons. Deze aanlegplaats dient voor de zogeheten Maashopper, een feest-, rondvaart- en pendelboot. Volgens [appellant] en anderen is een aanlegplaats niet wenselijk in de omgeving, die door de provincie als Goudgroene Natuurzone is aangewezen. Ook verhoudt het bestemmingsplan zich op dit punt niet met het inpassingsplan, dat enkel in steigers voorziet. Een ponton is veel groter dan een normale steiger, aldus [appellant] en anderen.
Verder stellen [appellant] en anderen dat de uitbreidingen van de camping het rustige landelijke karakter van de omgeving zullen aantasten. Ook zal de aanleg van de jachthaven met zich brengen dat de toegankelijkheid van het natuurgebied langs de Maas aan hen wordt ontzegd.
[appellant] en anderen betogen tot slot dat in het tracé van de nieuwe weg, die aan de westzijde van de camping naar de haven wordt aangelegd, een bewoonde dassenburcht ligt. Volgens hen zijn de gevolgen van het plan voor de dassenburcht niet onderzocht.
7.1. De raad stelt over de aanlegplaats voor de Maashopper dat deze mogelijkheid is besproken met de provincie Limburg en Rijkswaterstaat, die de verantwoordelijke waterbeheerder is. De aanlegplaats zal geen negatieve gevolgen hebben voor de waterveiligheid voor het buurtschap Ooijen. Verder wijst de raad er op dat in het inpassingsplan onder de natuurbestemming ook dagrecreatief medegebruik is begrepen. Hij ziet daarom geen strijd met het inpassingsplan. Over de Goudgroene Natuurzone stelt de raad dat de aanlegplaats geen significante en negatieve effecten op dit deel van de zone met zich zal brengen. Ten aanzien van de dassenburcht in het tracé van de nieuwe weg stelt de raad dat daar geen dassenburcht is aangetroffen.
7.2. De Afdeling stelt voorop dat de inrichtingstekening slechts deel uitmaakt van de plantoelichting en dat daaraan dus geen bindende betekenis toekomt. De planverbeelding en de planregels zijn bepalend voor de bouwwerken en andere activiteiten die binnen de bestemming "Natuur" zijn toegestaan.
7.3. Over de strijd met het inpassingsplan overweegt de Afdeling als volgt. Op grond van artikel 31, lid 31.2.2, van de planregels van het inpassingsplan kan de raad een bestemmingsplan vaststellen voor zones binnen het inpassingsplangebied met de aanduiding "overige zone - bestemmingsplanbevoegdheid". Aan deze bevoegdheid zijn drie voorwaarden verbonden, waaronder de voorwaarde dat de bestemming "Natuur" en de ter plaatse geldende aanduidingen met de bijbehorende regels als gegeven in het inpassingsplan in het bestemmingsplan worden opgenomen. Aan het gebied waar [appellant] en anderen op doelen, is in het inpassingsplan en in het bestemmingsplan de bestemming "Natuur" toegekend. De betreffende regels in het inpassingsplan en die in het bestemmingsplan zijn grotendeels gelijkluidend, met dien verstande dat in artikel 3, lid 3.1, onder i, van de planregels van het bestemmingsplan is bepaald - en toegevoegd ten opzichte van de betreffende planregel in het inpassingsplan - dat de voor "Natuur" aangewezen gronden mede bestemd zijn voor een aanlegplaats bestaande uit tijdelijke pontons die gedurende maximaal 8 maanden, al of niet aaneengesloten in het jaar, aanwezig mogen zijn en maximaal 4 meerpalen ter plaatse van de aanduiding "aanlegsteiger". In het bestemmingsplan is die aanduiding toegekend aan een stuk grond van ongeveer 700 m2 in de noordwestelijke hoek van de bestemming "Natuur". Het voorzien in de tijdelijke aanlegplaats en 4 meerpalen maakt niet dat hiermee de waarborgen die de bestemming "Natuur" in het inpassingsplan biedt, teniet worden gedaan en dat de raad artikel 3, lid 3.1, onder i, niet aan de bestemmingsplanregels had mogen toevoegen. Binnen deze bestemming in het inpassingsplan is immers onder meer dagrecreatief medegebruik mogelijk. De in het bestemmingsplan voorziene tijdelijke pontons en meerpalen betreffen een vorm van dagrecreatief medegebruik, als mogelijk gemaakt in het inpassingsplan. De Afdeling ziet gelet hierop geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan in zoverre in strijd is met het inpassingsplan. Het betoog faalt.
7.4. Over de aantasting van de Goudgroene Natuurzone overweegt de Afdeling dat in artikel 2.6.2 van de Omgevingsverordening Limburg 2014 staat dat een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op een gebied dat deel uitmaakt van de Goudgroene Natuurzone, geen nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten mogelijk maakt die de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied aantasten.
Een deel van het plangebied ligt binnen de Goudgroene Natuurzone. Aan die gronden zijn onder meer de bestemming "Natuur" en de aanduiding "overige zone - Hoogwatergeul Ooijen" toegekend.
In paragraaf 4.7 van de plantoelichting heeft de raad gesteld dat de aanlegplaats in overleg met Rijkswaterstaat en het waterschap op de westelijke landtong van de jachthaven mogelijk is gemaakt. Om te bepalen of de wezenlijke waarden en kenmerken van de toekomstige natuur door de realisatie van de aanlegplaats worden aangetast, heeft de raad het Provinciaal Natuurbeheerplan, dat door Provinciale Staten van Limburg is vastgesteld, geraadpleegd. Op de Ambitiekaart behorende bij het Provinciaal Natuurbeheerplan is de hoogwatergeul aangeduid als "Areaaluitbreiding natuur C/Cf" en als "nog om te vormen natuur". Omdat in het Natuurbeheerplan niet duidelijk is omschreven welk type natuur hiermee is bedoeld, is aansluiting gezocht bij het Ruimtelijk Kwaliteitskader dat door het projectbureau Ooijen-Wanssum is opgesteld in het kader van de gebiedsontwikkeling. Daarin is onder meer vermeld dat de Oude Maasarm en de hoogwatergeulen na aanleg binnen een behoorlijke bandbreedte door de kracht van hoogwater en geomorfologische processen mogen veranderen. Hetzelfde geldt voor de vegetatie. In een dergelijk type landschap is er volgens de raad ruimte voor extensief recreatief medegebruik. Het creëren van een tijdelijke aanlegplaats in de hoogwatergeul past daarbinnen. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dat standpunt heeft kunnen stellen. De Afdeling ziet gelet op de door de raad gegeven toelichting geen grond voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd is met artikel 2.6.2 van de Omgevingsverordening Limburg 2014.
7.5. Over de aantasting van het landschap en de toegankelijkheid van het gebied direct langs de Maas overweegt de Afdeling dat door de aanleg van de waterkering in het kader van de gebiedsontwikkeling waarin het inpassingsplan voorziet, het landschap aan de Maaszijde van de waterkering en ook de bereikbaarheid van dat gebied reeds zal worden aangetast. Door het nu aan de orde zijnde plan wordt de waterkering in zeer beperkte mate verlegd ten opzichte van de waterkering zoals die in het inpassingsplan is voorzien. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat die verlegging niet een zo grote inbreuk op de belangen van [appellant] en anderen met zich brengt, dat hierdoor het plan niet had mogen worden vastgesteld.
7.6. Over de dassenburcht overweegt de Afdeling dat is onderzocht welke dassenburchten in de omgeving aanwezig zijn en dat daaruit niet is gebleken dat op het tracé van de weg een dassenburcht aanwezig is. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat de raad in zoverre het besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid.
7.7. Het voorgaande leidt de Afdeling tot de slotsom dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan geen onaanvaardbare aantasting van de natuur met zich brengt. Het betoog faalt.
Verkeer
8. [appellant] en anderen vrezen verkeersdrukte. Zij betogen dat de toename van de verkeersbewegingen op de Blitterswijckseweg onduidelijk is en dat de noodzakelijke handhaving van verkeersregels voor de Horreweg en de Rietweg niet is verzekerd. Ook de stappen die het gemeentebestuur zal ondernemen als er problemen zijn met het verkeer, zijn onduidelijk. Voorts vrezen zij dat bezoekers van de camping gaan parkeren en overnachten op privéterrein.
[appellant] en anderen betogen verder dat ten onrechte in het bestemmingsplan niet expliciet is uitgesloten dat de Horreweg en de Rietweg als toegangsweg tot de haven gebruikt kunnen worden. Volgens hen is dit hun toegezegd.
Tot slot hebben [appellant] en anderen ter zitting aangevoerd dat het plan er niet aan in de weg staat dat aan de westelijke kant van de camping een toegangsweg naar de haven wordt aangelegd. De verkeersgevolgen zijn volgens hen niet inzichtelijk gemaakt.
8.1. In paragraaf 3.4.6 van de plantoelichting heeft de raad toegelicht dat op de Blitterswijckseweg de hoeveelheid auto’s ten opzichte van het referentiejaar 2010 zal afnemen van 1.400 naar 700 in 2030. Dit is het gevolg van wijzigingen in de verkeersstromen in de regio. Aangezien het plan in totaal 386 motorvoertuigenbewegingen per etmaal genereert, zijn volgens de plantoelichting, rekening houdend met de afname van 1.400 naar 700, geen negatieve effecten te verwachten op de omliggende infrastructuur. [appellant] en anderen hebben deze aantallen niet gemotiveerd bestreden. Evenmin hebben [appellant] en anderen bestreden dat de Blitterswijckseweg deze aantallen kan verwerken. De Afdeling ziet in het aangevoerde daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich onvoldoende van de verkeersbewegingen op de hoogte heeft gesteld. Verder ziet de Afdeling in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, gelet op de genoemde verkeersintensiteiten, niet voor onaanvaardbare verkeersdrukte op de Blitterswijckseweg behoeft te worden gevreesd. Het betoog faalt.
Over het parkeren op privéterrein en langs de Horreweg en de Rietweg overweegt de Afdeling dat dit een kwestie is van handhaving van onder meer de wegenverkeerswetgeving, hetgeen in deze procedure niet aan de orde kan komen.
Over het betoog dat de Horreweg en de Rietweg buiten de grenzen van het plan vallen, overweegt de Afdeling dat zij dit opvat als een plangrensbezwaar. De raad komt evenwel beleidsruimte toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze ruimte strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de wens van [appellant] en anderen, inhoudende dat de twee wegen worden afgesloten voor alle gemotoriseerd verkeer behalve dat van bewoners langs de weg, te bewerkstelligen is met een verkeersbesluit. Reeds daarom heeft de raad bedoelde wegen in redelijkheid niet in het plan hoeven opnemen. Het betoog faalt.
Over de ontsluitingsweg van de jachthaven overweegt de Afdeling dat het aannemelijk is dat ter plaatse van de woning [locatie], die op circa 22 m afstand staat van de gronden met een bestemming die voorziet in de weg, verkeersgeluid van die weg waarneembaar is. Het bestreden besluit geeft er geen blijk van dat hiermee rekening is gehouden en dat is beoordeeld of deze geluidbelasting aanvaardbaar kan worden geacht. Het bestreden besluit is daarmee in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb tot stand gekomen. Het betoog slaagt.
Lichtoverlast
9. [appellant] en anderen vrezen voor lichtoverlast. Zij wijzen er op dat op de waterkering naast de jachthaven lichtmasten mogen worden opgericht van 6 m hoog.
10. Ter zitting hebben de raad en Kasteel Ooijen gesteld dat geen lichtmasten op de waterkering zullen worden geplaatst.
10.1. De Afdeling overweegt dat het plan voorziet in 6 m hoge lichtmasten binnen de bestemming "Recreatie - Jachthaven". Het is aannemelijk dat indien een lichtmast van 6 m hoog op de waterkering zou worden geplaatst, vanuit de woningen van [appellant] en anderen licht waarneembaar is. De minimale afstand tussen de waterkering en de dichtstbijgelegen woning is minimaal 135 m. Gelet op deze afstand ziet de Afdeling echter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet voor onaanvaardbare lichthinder van een eventuele op de waterkering te plaatsen lichtmasten behoeft te worden gevreesd. Het betoog faalt.
Oppervlakteverhardingen
11. [appellant] en anderen betogen dat in artikel 3, lid 3.3, onder f, van de bestemmingsplanregels een gebruiksregel is opgenomen over het aanbrengen van aaneengesloten verharding ter grootte van meer dan 200 m2 binnen de bestemming "Natuur". Volgens hen is er ter zake geen maximum aantal of maximum percentage van dit bestemmingsvlak opgenomen waardoor onbeperkt erfverhardingen binnen de bestemming "Natuur" kunnen worden aangelegd.
11.1. Artikel 3, lid 3.3, van de bestemmingsplanregels luidt: "Tot een met de bestemming strijdig gebruik wordt in ieder geval gerekend het gebruik van de gronden, gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde voor:
(…)
f. het aanbrengen van een aaneengesloten verharding ter grootte van meer dan 200 m2
(…)."
Artikel 3, lid 3.4, luidt: "Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de navolgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren of te laten voeren:
(…)
m. het aanbrengen van een aaneengesloten verharding van meer dan 200 m2."
11.2. De raad heeft ter zitting verklaard dat het niet de bedoeling is dat het hele gebied wordt verhard. Op grond van artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder m, van de bestemmingsplanregels is het evenwel mogelijk met een omgevingsvergunning meer dan 200 m2 aaneengesloten verhardingen aan te leggen. Voorts kunnen, zoals [appellant] en anderen stellen, meerdere verharde oppervlakten van 200 m2 binnen de gronden met de bestemming "Natuur" worden aangelegd, waardoor het totaal aan verhard oppervlak veel groter kan worden dan de door de raad beoogde maximale 200 m2. Nu het bestreden besluit in zoverre niet overeenstemt met de bedoeling van de raad, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit op dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en daarom in strijd is met artikel 3:2 van de Awb. Het betoog slaagt.
Overige beroepsgronden
12. [appellant] en anderen betogen dat het plan enkel tot doel heeft om de gemeente Horst aan de Maas net als omliggende gemeenten te voorzien van een jachthaven. Om die reden is het plan met vooringenomenheid vastgesteld en is onvoldoende rekening gehouden met hun argumenten dat een natuurbestemming aan het gebied moet worden toegekend. Verder stellen [appellant] en anderen dat Kasteel Ooijen tot doel heeft een kwalitatief hoogwaardige camping te zijn en dat zij dit ook kan bereiken zonder een jachthaven. Tot slot stellen [appellant] en anderen dat enkele definitiebepalingen, zoals die van bouwwerk, chalet, horeca en houtopstand en de wijze van meten in de hoofdstukken 1 en 2 van de planregels niet verder omschreven zijn ten aanzien van uitvoerbaarheid, tegenstrijdig zijn of niet volledig zijn. Daarom is het plan niet handhaafbaar.
12.1. In de omstandigheid dat de raad medewerking verleent aan het initiatief van Kasteel Ooijen ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het in artikel 2:4 van de Awb neergelegde verbod op vooringenomenheid dan wel dat de belangen van [appellant] en anderen onvoldoende zijn meegewogen. Over de kwaliteit van de camping overweegt de Afdeling dat in deze procedure alleen ter beoordeling staat of het plan niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht is vastgesteld. Of Kasteel Ooijen haar camping als kwalitatief hoogwaardig aanmerkt en of de jachthaven daaraan bijdraagt, staat in deze procedure op zichzelf niet ter beoordeling. Het betoog faalt.
12.2. Over de onduidelijkheid van de definities overweegt de Afdeling dat [appellant] en anderen geen inhoudelijke argumenten hebben aangedragen waarom de door hen genoemde definities of de in de planregels vastgelegde wijzen van meten onduidelijk of niet handhaafbaar zouden zijn. Het betoog faalt.
Bestuurlijke lus
13. Met het oog op een spoedige beëindiging van het geschil ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen om binnen 26 weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De raad dient hiertoe met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 8.1 en 10.2 het bestreden besluit te herstellen en het op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. Afdeling 3.4 van de Awb behoeft daarbij niet opnieuw te worden toegepast.
14. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt de raad van de gemeente Horst aan de Maas op om binnen 26 weken na verzending van deze tussenuitspraak:
- met inachtneming van hetgeen daarin onder 8.1 en 10.2 is overwogen het bestreden besluit te herstellen;
- de Afdeling de uitkomst mede te delen en het gewijzigde besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Van Helvoort
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2018
361.