201705272/1/A2.
Datum uitspraak: 23 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Zaandam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 23 mei 2017 in zaak nr. 16/4976 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Op 9 september 2015 heeft [appellante] de Belastingdienst/Toeslagen verzocht om een persoonlijke betalingsregeling.
Bij besluit van 9 december 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen dit verzoek afgewezen.
Bij besluit van 13 april 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Op 22 april 2016 heeft [appellante] de Belastingdienst/Toeslagen wederom verzocht om een persoonlijke betalingsregeling.
Bij besluit van 17 mei 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen dit tweede verzoek van [appellante] onder verwijzing naar het besluit van 9 december 2015, niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 28 september 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 september 2016 vernietigd, het besluit van 17 mei 2016 herroepen en het verzoek om een betalingsregeling van 22 april 2016 afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. S.M.J. Iqbal, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] dient een bedrag van € 12.217,00 aan te veel ontvangen voorschotten kinderopvangtoeslag over het jaar 2012 terug te betalen aan de Belastingdienst/Toeslagen. Omdat [appellante] dit bedrag niet in één keer kan terugbetalen, heeft zij de Belastingdienst/Toeslagen verzocht om een persoonlijke betalingsregeling gebaseerd op haar betalingscapaciteit als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Uitvoeringsregeling Awir). Bij het besluit van 9 december 2015, gehandhaafd bij het besluit van 13 april 2015, heeft de Belastingdienst/Toeslagen dat verzoek afgewezen, omdat het ontstaan van de toeslagschuld volgens de dienst is te wijten aan opzet of grove schuld van [appellante]. De Belastingdienst/Toeslagen heeft voorts voor [appellante] een standaard betalingsregeling vastgesteld van € 510,00 per maand gedurende 24 maanden. [appellante] heeft hiertegen geen beroep ingesteld, waardoor het besluit van 13 april 2016 in rechte onaantastbaar is geworden.
2. Op 22 april 2016 heeft [appellante] een tweede verzoek om een persoonlijke betalingsregeling gedaan. Bij het besluit van 17 mei 2016, gehandhaafd bij het besluit van 28 september 2016, heeft de Belastingdienst/Toeslagen dit verzoek, onder verwijzing naar het eerdere besluit van 9 december 2015, niet in behandeling genomen. In zijn verweerschrift bij de rechtbank heeft de dienst toegelicht hierbij toepassing te hebben gegeven aan artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het tweede verzoek van [appellante] had moeten afwijzen omdat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Volgens de rechtbank heeft de dienst gezien artikel 4:6 van de Awb het verzoek dus ten onrechte niet in behandeling heeft genomen. Daarom heeft zij het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 28 september 2016 vernietigd en het tweede verzoek van [appellante] afgewezen.
Hoger beroep
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte ervan uitgaat dat zij niet in aanmerking komt voor een persoonlijke betalingsregeling. Hiertoe voert zij aan dat de betalingsregeling, waarbij geen rekening is gehouden met haar financiële situatie, in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Door star aan de regels vast te houden, komt [appellante] in een situatie te verkeren waarin een persoonlijk faillissement onafwendbaar lijkt. Hierbij zijn [appellante] noch haar schuldeisers gebaat.
4.1. In geschil is de vraag of het tweede verzoek om een betalingsregeling terecht is afgewezen onder verwijzing naar het eerdere besluit van 9 december 2015.
4.2. Artikel 4:6 van de Awb luidt:
"1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking."
4.3. Bij het besluit van 9 december 2015, gehandhaafd bij het besluit van 13 april 2016, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om een persoonlijke betalingsregeling reeds afgewezen, omdat het ontstaan van de toeslagschuld te wijten is aan opzet of grove schuld van [appellante]. Omdat [appellante] hiertegen geen beroep heeft ingesteld, is het besluit van 13 april 2016 in rechte komen vast te staan. [appellante] heeft in haar tweede aanvraag voor een persoonlijke betalingsregeling van 22 april 2016 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeld. Dat de standaard betalingsregeling die met haar is getroffen volgens [appellante] in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, is geen nieuw feit of veranderde omstandigheid. De Afdeling merkt hierbij op dat de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting heeft toegelicht dat in het invorderingstraject rekening wordt gehouden met de beslagvrije voet. Gelet hierop rechtvaardigt hetgeen [appellante] heeft aangevoerd niet de conclusie dat de afwijzing van het tweede verzoek evident onredelijk is.
4.4. Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Minderhoud w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2018
85-856.