201702283/1/A3.
Datum uitspraak: 30 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 februari 2017 in zaak nr. 16/2417 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 27 oktober 2015 heeft de korpschef de eerder aan Continental Security Compagny te Purmerend verleende toestemming tot het verrichten van beveiligingswerkzaamheden door [appellant], ingetrokken.
Bij besluit van 22 februari 2016 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en desgevraagd nadere schriftelijke stukken aan de Afdeling doen toekomen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. P. Jeeninga, advocaat te Amsterdam, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. R.P. Nijssen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De korpschef heeft aan de intrekking van de toestemming onder meer ten grondslag gelegd dat [appellant] op 26 juli 2015 is aangehouden ter zake van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, waarbij bij hem een ademalcoholgehalte van 635 µg/l is vastgesteld. [appellant] heeft aldus een misdrijf gepleegd. Hij is daarvoor gestraft met een strafbeschikking van € 400,00. Rijden onder invloed van alcohol betreft een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Dit is geen passend gedrag voor een beveiligingsmedewerker.
[appellant] heeft hiermee het imago van de branche en zichzelf geschaad. Voorts heeft [appellant] op 28 januari 2015 een alcoholverbod overtreden en op 6 december 2014 de openbare orde verstoord. Hij voldoet niet aan de voor het werken in de beveiligingsbranche geldende eis van betrouwbaarheid. Het belang dat is gediend bij een veilige en betrouwbare beveiligingssector weegt zwaarder dan het persoonlijke belang van [appellant], aldus de korpschef.
Hoger beroep
2. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de korpschef zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Hij betoogt dat het feit van 28 januari 2015 niet meer behelst dan dat hij als bijrijder in de beslotenheid van een auto een blikje alcohol heeft geopend op het moment dat de auto wegreed van de plaats waar het alcoholverbod van kracht was. Op 6 december 2014 probeerde hij een ruzie buiten een club te sussen. Daarbij is hij ten onrechte aangehouden. Een door hem in beroep overgelegde schriftelijke getuigenverklaring bevestigt dat. De boete voor de overtreding van het alcoholverbod en de mutatie ter zake van de verstoring van de openbare orde zijn daarom ten onrechte mede betrokken bij het oordeel dat hij onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten.
Derhalve resteert slechts de geringe boete ter zake van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 op 26 juli 2015. Hij heeft daartegen verzet gedaan. Daarom is niet voldaan aan het vereiste op grond van paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014 (hierna: de Bpbr), dat er een meervoud van bekende en relevante feiten moet zijn, aldus [appellant].
2.1. Artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr) luidt: "Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. […]"
Het vijfde lid luidt: "De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend."
Bij de beoordeling of een persoon beschikt over de betrouwbaarheid die nodig is voor het te verrichten werk, komt de korpschef beoordelingsruimte toe die door de korpschef is ingevuld met de Bpbr.
Paragraaf 2.3 van de Bpbr luidt: "De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien:
a) […], of
b) […], of
c) op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
[…]
Van het bepaalde onder c zal sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is, kan worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten. Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat.
[…]"
2.2. Niet in geschil is dat op 26 juli 2015 bij [appellant] als bestuurder van een motorvoertuig een ademalcoholgehalte van 635 µg/l is geconstateerd. De officier van justitie heeft [appellant] hiervoor op 1 december 2015 een strafbeschikking gezonden, inhoudende een geldboete van € 400,00. De korpschef heeft op basis hiervan in redelijkheid een serieuze verdenking jegens [appellant] kunnen aannemen. Hieraan doet niet af dat [appellant] tegen de beschikking verzet heeft gedaan, nu het niet aan de korpschef is daarover te oordelen. De korpschef heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de verdenking tegen [appellant] ter zake van de overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 nog altijd bestaat en dat deze overtreding een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde betreft. Naar ter zitting is vastgesteld, was [appellant] ten tijde van de overtreding een beginnend bestuurder en betreft het bij hem op 26 juli 2015 vastgestelde ademalcoholgehalte van 635 µg/l een forse, zevenvoudige overschrijding van het toegestane alcoholgehalte.
Van de feiten van 6 december 2014 en 28 januari 2015 is geen proces-verbaal, maar een mutatie opgemaakt. Dat betekent echter niet dat daaraan geen betekenis toekomt. Volgens de Bpbr kunnen ook mutaties en dagrapporten dragend zijn voor het oordeel dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt is. De mutaties geven een heldere beschrijving van de bevindingen van de betrokken politiefunctionarissen, van wie de namen zijn vermeld. Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de inhoud van de mutaties.
Volgens de mutatie van het feit van 6 december 2014 is op die dag omstreeks 04.30 uur een aantal personen buiten een club gezet, waar zij vervolgens door recalcitrant gedrag en geschreeuw de openbare orde hebben verstoord. [appellant] is een van de personen die is ingesloten wegens verstoring van de openbare orde. Dat dit volgens hem ten onrechte is gebeurd, is niet ter beoordeling van de korpschef.
Dat, zoals [appellant] stelt, de overtreding van het alcoholverbod op 28 januari 2015 van geringe ernst is, laat onverlet dat de korpschef dat feit bij de besluitvorming heeft mogen betrekken. Volgens vaste rechtspraak mogen aan medewerkers in de beveiligingsbranche hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in andere betrekkingen.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie te werken.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. De Wilde
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2018
598.