201704824/1/A1.
Datum uitspraak: 30 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2017 heeft het college het definitieve plaatsingsplan voor de plaatsing van ondergrondse restafvalcontainers (hierna: ORAC’s) in het stadsdeel Loosduinen, wijk 86, Houtwijk-West, vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 mei 2018, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door ing. R. van Coevorden en mr. R.W. Schrijver, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In het bij besluit van 25 april 2017 vastgestelde plaatsingsplan heeft het college concrete locaties in de wijk Houtwijk-West aangewezen waar ORAC’s zullen worden geplaatst. Onder meer is voorzien in de plaatsing van twee ORAC’s in de Van Drieststraat, op locatienummer 86-41, 2C (hierna: de locatie). De ORAC’s zijn inmiddels geplaatst. [appellante] woont aan de [locatie]. Zij heeft door twee openingen van elk ongeveer 25 cm breed in de muur aan de zijkant van haar achtertuin zicht op deze twee ORAC’s.
2. [appellante] betoogt dat het plaatsingsplan onzorgvuldig is voorbereid, nu het college in de Nota van Antwoord, die te raadplegen was via de website van de gemeente, niet op de door haar naar voren gebrachte zienswijze over het ontwerp-plaatsingsplan is ingegaan.
2.1. Het college heeft toegelicht dat in de Nota van Antwoord abusievelijk niet is gereageerd op de door [appellante] naar voren gebrachte zienswijze. Doordat de door [appellante] naar voren gebrachte zienswijze niet op de juiste wijze is meegenomen, is zij niet persoonlijk op de hoogte gebracht van het definitieve plaatsingsplan en de Nota van Antwoord.
2.2. Nu het college in de Nota van Antwoord niet is ingegaan op de door [appellante] naar voren gebracht zienswijze, berust het besluit van 25 april 2017 in zoverre niet op een deugdelijke motivering. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Zij overweegt daartoe dat aannemelijk is dat [appellante] door dit gebrek niet is benadeeld. De Afdeling betrekt daarbij dat het college in het verweerschrift alsnog inhoudelijk op de zienswijze van [appellante] is ingegaan en dat zij de mogelijkheid heeft gehad om hierop te reageren.
Het betoog faalt.
3. [appellante] betoogt dat het college niet in redelijkheid de locatie heeft kunnen aanwijzen, nu de locatie zich recht voor de twee openingen in de muur aan de zijkant van haar achtertuin bevindt en leidt tot een vermindering van haar uitzicht.
3.1. Het college stelt dat van een vermindering van het uitzicht geen sprake is, omdat de ORAC’s grotendeels onder de grond staan en er eerder auto’s op de locatie mochten worden geparkeerd.
3.2. De Afdeling is van oordeel dat het college in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om af te zien van aanwijzing van de locatie vanwege de vermindering van het uitzicht.
Het betoog faalt.
4. [appellante] voert verder aan dat zij met name in het weekend overlast ondervindt, omdat er dan ook naast de ORAC’s vuilnis wordt geplaatst. Het betoog over stankoverlast als gevolg van de ORAC’s heeft [appellante] ter zitting ingetrokken.
4.1. Het college heeft toegelicht dat de ORAC’s twee keer per week, op wisselende tijdstippen, worden geleegd. Over het plaatsen van vuilnis naast de ORAC’s heeft het college toegelicht dat dit vuilnis apart wordt opgehaald als er een melding daarvan wordt gedaan. In dat geval wordt er, voor zover mogelijk, gehandhaafd. Als er in het weekend een melding wordt gedaan, wordt het vuilnis dat rondom de ORAC’s wordt aangetroffen op maandag opgehaald. De Afdeling is, gelet op deze toelichting, van oordeel dat het college in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om vanwege de vuiloverlast af te zien van aanwijzing van de locatie.
Het betoog faalt.
5. Volgens [appellante] leiden de ORAC’s op de locatie tot waardevermindering van haar woning.
5.1. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van haar woning als gevolg van de plaatsing van de ORAC’s zodanig zal dalen dat het college, gelet hierop, niet in redelijkheid de locatie heeft kunnen aanwijzen. De enkele stelling dat dit het geval is, is daarvoor onvoldoende.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt verder dat er een alternatieve locatie is die minder overlast veroorzaakt voor de omwonenden. Zij heeft in haar zienswijze gewezen op de hoek van de Van Drieststraat en de Burgemeester van der Veldestraat, aan de zijde van de appartementen. Naar aanleiding van de reactie van het college dat het plaatsen van ORAC’s nabij kruisingen de doorstroming van het verkeer beperkt en dat daardoor de verkeersveiligheid verslechtert, heeft [appellante] ter zitting gesteld dat de ORAC’s aan de zijkant van de appartementen, dus aan de Burgemeester van der Veldestraat, kunnen worden geplaatst.
6.1. Het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat niet is gekozen voor een locatie aan de Burgemeester van der Veldestraat, omdat daar meer kabels en leidingen liggen dan in de Van Drieststraat. Daarnaast is de door [appellante] genoemde alternatieve locatie volgens het college niet geschikter, omdat deze ligt onder de ramen van de appartementen aan de Van Drieststraat en deze locatie leidt tot een toename van de gemiddelde loopafstand voor de omwonenden tot de ORAC’s.
6.2. De Afdeling is van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door [appellante] genoemde alternatieve locatie met name vanwege de aanwezige ondergrondse infrastructuur en de gemiddelde loopafstand voor de omwonenden tot de ORAC’s niet meer geschikt is dan de huidige locatie.
Het betoog faalt.
7. [appellante] betoogt tenslotte dat het college ten onrechte niet met de plaatsing van de ORAC’s heeft gewacht tot de beroepsprocedure is afgerond.
7.1. Artikel 6:16 van de Awb luidt: "Het bezwaar of beroep schorst niet de werking van het besluit waartegen het is gericht, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald."
7.2. Het door [appellante] ingestelde beroep schorst, gelet op artikel 6:16 van de Awb, de werking van het besluit van 25 april 2017 niet. Dit betekent dat het college niet gehouden was om te wachten met de plaatsing van de ORAC’s tot de uitkomst van de beroepsprocedure.
Het betoog faalt.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb brengt in dit geval mee dat het college op na te melden wijze tot vergoeding van het griffierecht dient te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Van den Broek w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2018
531-845.