201704547/1/A1.
Datum uitspraak: 30 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Bodegraven,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 april 2017 in zaak nr. 16/4153 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk.
Procesverloop
Bij besluit van 1 december 2015 heeft het college [appellant] gelast het gebruik van de woning op het perceel aan de [locatie] te Bodegraven (hierna: het perceel) in strijd met het bestemmingsplan ongedaan te maken onder oplegging van een dwangsom van € 2.000,00 per week dat de overtreding blijft bestaan tot een maximum van € 12.000,00.
Bij besluit van 7 april 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 april 2017 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2018, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A. Steenbergen, is verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is eigenaar van de woning op het perceel aan de [locatie] te Bodegraven (hierna: de woning). Op het perceel is het bestemmingsplan "Kern Bodegraven" (hierna: het bestemmingsplan) van toepassing en rust de bestemming "Wonen-1".
Op 22 april, 25 juni en 8 juli 2015 heeft het college controles uitgevoerd die zagen op het gebruik van de woning. Bij brief van 15 juli 2015 heeft het college [appellant] medegedeeld dat het voornemen bestaat een last onder dwangsom op te leggen vanwege het gebruik van de woning voor kamerverhuur in strijd met het bestemmingsplan. Hierop heeft [appellant] een zienswijze ingediend.
Op 23 september en 29 oktober 2015 heeft het college wederom controles in de woning uitgevoerd, waarbij onder meer is geconstateerd dat het voorhuis van de woning wordt gebruikt voor kamerverhuur aan, op dat moment, zeven personen, verdeeld over drie slaapkamers en een zolderkamer. Hierop heeft het college het besluit van 1 december 2015 genomen. Dat besluit is in bezwaar gehandhaafd.
2. In hoger beroep voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het gebruik van de woning strijd opleverde met het bestemmingsplan en daarmee met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Daartoe betoogt hij, zakelijk weergegeven, dat in de woning sprake was van één huishouden, dat geen sprake was van bedrijfsmatige kamerverhuur en dat niet meer dan twee kamers werden verhuurd.
3. Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo luidt: "het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […]."
Artikel 24.1.1 van de planregels, voor zover hier van belang, luidt: "de voor Wonen-1 aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. woningen; […]
c. kamerverhuur en logies […]."
Artikel 24.1.2, aanhef en onder d, voor zover hier van belang, luidt: "voor kamerverhuur en logies gelden de volgende bepalingen:
1. kamerverhuur en logies zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'kamerverhuur'. […]
Artikel 1.67 luidt: "in deze regels wordt verstaan onder "woning" een (gedeelte van een) gebouw dat dient voor huisvesting van één huishouden."
Artikel 1.43 luidt: "in deze regels wordt verstaan onder "kamerverhuur" het bedrijfsmatig verhuren of het aanbieden van kamers voor bewoning. Hieronder wordt niet verstaan de verhuur door particulieren van maximaal twee kamers in de door hen zelf bewoonde woning."
4. De rechtbank heeft voor haar oordeel dat sprake was van gebruik van de woning in strijd met het bestemmingsplan van belang geacht dat [appellant] zijn kamers niet direct aan arbeidsmigranten verhuurt, maar aan [uitzendbureau] Derhalve is sprake van bedrijfsmatige verhuur als bedoeld in artikel 1.43 van de planregels. Nu op de woning niet de aanduiding 'kamerverhuur' van toepassing is, is sprake van strijd met artikel 24.1.2, aanhef en onder d, van de planregels.
Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] niet wordt gevolgd in zijn betoog dat hij, in overeenstemming met de tweede zin van artikel 1.43 van de planregels, maximaal twee kamers verhuurt in een door hemzelf bewoonde woning. Uit het handhavingsrapport van 7 oktober 2015 van de controle op 23 september 2015 blijkt onder meer dat het achterhuis van de woning wordt bewoond door de dochter van [appellant]. Uit het handhavingsrapport van 2 november 2015 van de controle op 29 oktober 2015 blijkt dat er op dat moment zeven personen in de woning woonden, verdeeld over drie slaapkamers en een zolderverdieping.
5. Anders dan [appellant] betoogt was in de woning geen sprake van bewoning door één huishouden. Uit de handhavingsrapporten blijkt dat de woning een afgescheiden achterhuis met eigen voorzieningen heeft, waar de dochter van [appellant] woont. Het voorhuis wordt bewoond door een wisselend aantal arbeidsmigranten. Niet is aannemelijk geworden dat [appellant] zelf, zoals hij heeft gesteld, in de woning woont. [appellant] stelt weliswaar terecht dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling een huishouden ook uit minder traditionele woonvormen dan een gezin kan bestaan, maar dat maakt niet dat in voorliggend geval de arbeidsmigranten en de dochter van [appellant] ook als één huishouden kunnen worden aangemerkt.
Voorts dient op grond van de rapporten van door het college uitgevoerde controles geconcludeerd te worden dat, daargelaten of sprake was van bedrijfsmatige verhuur die in de woning hoe dan ook niet is toegestaan, de wijze van verhuur door [appellant] strijd oplevert met de tweede zin van artikel 1.43 van de planregels. Op geen enkel moment is aannemelijk geworden dat [appellant] zelf in de woning woont. Daarnaast is uit de verschillende controles afdoende duidelijk geworden dat meer dan twee kamers werden verhuurd. De rechtbank heeft reeds daarom terecht overwogen dat het gebruik van de woning strijd opleverde met het bestemmingsplan en daarmee met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
De beroepsgrond faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Van den Broek w.g. Verbeek
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2018
574.