201704792/1/A1.
Datum uitspraak: 30 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Haarlem,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 1 mei 2017 in zaak nr. 16/3858 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2016 heeft het college [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van een bedrijfsruimte tot woning op het perceel [locatie 1] te Haarlem (hierna: het perceel).
Bij besluit van 12 juli 2016 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 mei 2018, waar het college, vertegenwoordigd door mr. K. Bakayan, is verschenen. Voorts is [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde], ter zitting verschenen.
Overwegingen
1. [vergunninghouder] heeft op 25 januari 2016 een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het verbouwen van de bedrijfsruimte op het perceel, die voorheen in gebruik was als opslag, tot een zelfstandige woning met een gebruiksoppervlakte van ongeveer 28 m². [vergunninghouder] en zijn echtgenote wonen inmiddels in de gerealiseerde woning. Het perceel heeft ingevolge het bestemmingsplan "Pijlslaan e.o." (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Bedrijf". Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Teneinde het bouwplan toch mogelijk te maken, heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), in samenhang met artikel 4, negende lid, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, verleend. [appellant] woont in de woning op het perceel [locatie 2], dat aan de achterzijde aan het perceel grenst. Hij stelt dat de vergunde woning leidt tot overlast door licht en geluid.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het besluit van 10 maart 2016 en het besluit op bezwaar van 12 juli 2016 niet zorgvuldig heeft voorbereid en onvoldoende heeft gemotiveerd. Volgens [appellant] heeft het college hem en andere omwonenden niet tevoren over de aanvraag en het bouwplan geïnformeerd. Verder heeft het college volgens [appellant] onvoldoende onderzoek gedaan naar de feitelijke omstandigheden die van belang zijn en is vooral afgegaan op de door [vergunninghouder] overgelegde gegevens. Het college heeft het ten onrechte voldoende geacht dat [vergunninghouder] heeft toegezegd dat hij gesprekken zou voeren met de omwonenden om de zorgen over het bouwplan weg te nemen. Deze taak is volgens [appellant] voorbehouden aan het college. Hij betoogt dat in de motivering van het besluit van 12 juli 2016 onvoldoende is ingegaan op de maatschappelijke gevolgen van de vergunning op de leefomgeving.
2.1. De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort in dit geval tot de bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsruimte heeft. De rechter toetst of het college in redelijkheid tot zijn besluit om omgevingsvergunning te verlenen heeft kunnen komen.
2.2. In het besluit van 12 juli 2016 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het heeft zich daartoe op het standpunt gesteld dat met de ingediende tekeningen en de ruimtelijke onderbouwing voldoende is aangetoond dat het bouwplan ruimtelijk en maatschappelijk aanvaardbaar is. Het college heeft de aanvraag getoetst aan de criteria die zijn genoemd in de brief van 26 oktober 2015 van de verantwoordelijk wethouder aan de leden van de commissie Ontwikkeling van de gemeente Haarlem. In deze brief heeft de wethouder, naar aanleiding van het verzoek van [vergunninghouder] om functiewijziging van de bedrijfsruimte op het perceel, algemene criteria voor functiewijziging van kleine bedrijfsruimtes en garageboxen in wonen geformuleerd. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het inmiddels alle verzoeken om een dergelijke functiewijziging toetst aan de in de brief van 26 oktober 2015 genoemde criteria. In de brief van 26 oktober 2015 staat dat de uitkomst van de toetsing aan de in die brief genoemde criteria is dat het perceel voldoet aan de locatiecriteria en het oppervlaktecriterium. Aan de communicatie- en motiveringscriteria, als bedoeld in die brief, wordt aldus de brief nog niet voldaan, omdat de functiewijziging nog niet is gecommuniceerd met de buurt. [vergunninghouder] heeft ter zitting toegelicht dat hij [appellant] en de andere direct omwonenden voor de aanvraag over zijn plannen heeft geïnformeerd. De Afdeling ziet, mede gelet daarop, geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college heeft kunnen volstaan met de publicatie van de aanvraag en het besluit dat deze is vergund. Van een onzorgvuldige voorbereiding is, anders dan [appellant] stelt, geen sprake.
Wat betreft de gevolgen van de functiewijziging voor de leefomgeving heeft het college zich op het standpunt gesteld dat omwonenden weliswaar enige mate van overlast van de nieuwe functie wonen kunnen ervaren, maar dat het bestemmingsplan al bedrijfsactiviteiten op deze locatie toestaat. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college deze omstandigheid heeft mogen betrekken bij de afweging van de in geding zijnde belangen. Het college heeft verder gewezen op de kleinschaligheid van het bouwplan, het feit dat het gebouw is gelegen in een verstedelijkte woonwijk en de toenemende maatschappelijke behoefte aan woningen. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] in hoger beroep naar voren heeft gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank onterecht heeft geconcludeerd dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen sprake is van een dusdanige toename van overlast dat dit aanleiding is om de gevraagde vergunning te weigeren.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Van den Broek w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2018
531-845.