201700114/1/A1.
Datum uitspraak: 30 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de erven van [overledene], wonend te Albergen, gemeente Tubbergen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 25 november 2016 in zaak nr. 16/1824 in het geding tussen:
[overledene]
en
het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen.
Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2015 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een kap op de garage op het perceel [locatie 1] te Albergen.
Bij besluit van 24 juni 2016 heeft het college het door [overledene] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 november 2016 heeft de rechtbank het door [overledene] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [overledene] hoger beroep ingesteld.
Het college en [vergunninghouder] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[vergunninghouder] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2018, waar de erven, vertegenwoordigd door mr. A.J.R. Oude Middendorp, advocaat te Enschede, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Grendelman, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door [gemachtigde], als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het bouwplan betreft de plaatsing van een kap op een reeds bestaand, aan de woning aangebouwd, bijgebouw met een plat dak. Het bijgebouw is in gebruik als garage. [overledene] woonde in de woning op het naastgelegen perceel [locatie 2] en verzette zich tegen de verleende vergunning.
2. De erven betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Hiertoe voeren zij aan dat de kap op de garage niet als bijbehorend bouwwerk in de zin van het bestemmingsplan kan worden aangemerkt. Omdat [vergunninghouder] voornemens is een badkamer in de kap te realiseren en de uitbreiding van de garage bouwkundig noch functioneel ondergeschikt is aan het bestaande hoofdgebouw, is het bouwplan volgens de erven een (uitbreiding van het) hoofdgebouw.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Albergen en Geesteren" rust op het perceel de bestemming "Wonen".
Artikel 15.1, aanhef en onder a, van de planregels luidt: "De voor "Wonen" aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen."
Artikel 1.19 luidt: "bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd op de grond staand gebouw, of ander bouwwerk, met een dak. Een aangebouwd bijbehorend bouwwerk is tevens bouwkundig ondergeschikt aan het hoofdgebouw. Een vrijstaand bijbehorend bouwwerk is tevens functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw."
Artikel 1.41 luidt: "hoofdgebouw: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is."
2.2. Daargelaten dat het college er, gelet op de opgave op het aanvraagformulier, vanuit kon gaan dat de ruimte onder de kap zal worden gebruikt als bergruimte, heeft de rechtbank terecht artikel 1.19 van het bestemmingsplan zo kunnen uitleggen dat de in de omschrijving van het begrip bijbehorend bouwwerk vermelde eis dat het bouwwerk functioneel ondergeschikt dient te zijn aan het hoofdgebouw uitsluitend geldt voor vrijstaande bijbehorende bouwwerken, waarvan in dit geval geen sprake is. In zoverre is niet van belang of de kap zal worden gebruikt als bergruimte of als badkamer. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de op het perceel aanwezige woning als hoofdgebouw dient te worden aangemerkt en dat de hiervan te onderscheiden en hieraan ondergeschikte garage als een bijbehorend bouwwerk dient te worden aangemerkt. Nu de garage ook na plaatsing van de kap bouwkundig ondergeschikt zal zijn aan het hoofdgebouw, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college het bouwplan ten onrechte heeft aangemerkt als een bijbehorend bouwwerk in de zin van het bestemmingsplan.
Het betoog faalt.
3. Ter zitting hebben de erven de hogerberoepsgrond dat de maximaal toegestane bouwhoogte zal worden overschreden, ingetrokken.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2018
457-855.