201704736/1/A1.
Datum uitspraak: 30 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 mei 2017 in zaak nr. 16/7963 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2016 heeft het college geweigerd [wederpartij] een omgevingsvergunning te verlenen voor het uitbreiden van een steiger nabij het perceel [locatie] te Nederhemert.
Bij besluit van 18 november 2016 heeft het college het besluit van 24 juni 2016 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 2 mei 2017 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 november 2016 vernietigd, het besluit van 24 juni 2016 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft aanvullende stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2018, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. Vogel en mr. J.J.A.M. Leenders-van Heck, en [wederpartij], bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [wederpartij] wil blijkens de aanvraag een bestaande steiger uitbreiden ten behoeve van het aanmeren van boten dan wel een woonboot in water dat hij niet in eigendom heeft. Omdat de aangevraagde steiger in strijd is met het bestemmingsplan "Buitengebied Zaltbommel", is voor het realiseren van de steiger een omgevingsvergunning nodig voor zowel de activiteit "het bouwen van een bouwwerk" als voor de activiteit "het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan" als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
Volgens het college is de door [wederpartij] aangevraagde steiger bedoeld voor een extra ligplaats voor een woonboot, aangezien op de plaats waar de steiger wordt beoogd al een ligplaats door een woonschip is ingenomen. Omdat het beleid erop is gericht geen nieuwe ligplaatsen toe te staan, heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd.
Motivering weigering
2. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit juridisch oogpunt geen sprake is van het creëren van een extra ligplaats, omdat het reeds aanwezige schip privaatrechtelijk gezien geen toestemming voor het innemen van een ligplaats heeft. Volgens het college moet de aanvraag van [wederpartij] binnen het publiekrechtelijke kader worden beoordeeld, zoals de beleidsregels en met name het bestemmingsplan en het daarin verankerde conserverende ruimtelijk beleid. Nieuwe ligplaatsen mogen er planologisch gezien niet komen en dus ook geen steigers ten behoeve daarvan. Omdat uit de aanvraag blijkt dat de steiger is bedoeld voor een nieuwe ligplaats, kon in redelijkheid worden geweigerd omgevingsvergunning te verlenen, aldus het college.
2.1. Het college heeft op 10 december 2013 de "Beleidsregels buitenplanse afwijkingen Bor" vastgesteld. In hoofdstuk 4 van die beleidsregels is over bouwwerken, geen gebouw zijnde als bedoeld in artikel 4, aanhef en derde lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht vermeld dat het bestemmingsplan uitgangspunt is en er in principe geen medewerking wordt verleend, tenzij sprake is van een van de in de beleidsregels opgenomen gevallen. Aan (aanleg)steigers wordt, met uitzondering van steigers bij woonschepen, geen medewerking verleend. Medewerking kan op grond van de beleidsregels wel worden verleend als uit een maatwerkafweging blijkt dat het mogelijk is om aan de aanvraag medewerking te verlenen.
2.2. Het water naast de door [wederpartij] beoogde steiger heeft de aanduiding "Woonschepenligplaats". Op grond van artikel 25.2.3 van de planregels is slechts één woonschip per aanduidingsvlak toegestaan.
Tussen partijen is niet in geschil dat in het vlak met de aanduiding "Woonschepenligplaats" al een woonschip ligt. Het bestemmingsplan staat dit toe. De stelling van [wederpartij] ter zitting dat de eigenaar van het woonschip niet in de gemeente Zaltbommel woont, geen belasting op grond van de Wet waardering onroerende zaken betaalt en geen vergunning heeft voor de ligplaats, maakt dit niet anders, omdat het bestemmingsplan terzake geen nadere eisen stelt. Planologisch gezien mag het woonschip daar dan ook liggen. Gelet hierop heeft het college de aanwezigheid van dat woonschip terecht als een gegeven beschouwd bij de beoordeling van de aanvraag. De rechtbank heeft in de stelling van [wederpartij] dat voor het innemen van de ligplaats geen privaatrechtelijke toestemming bestaat ten onrechte aanleiding gezien voor een ander oordeel. Of op grond van de overgelegde stukken kan worden vastgesteld dat voor de aanwezigheid van het woonschip privaatrechtelijke toestemming is verleend dan wel ontbreekt valt buiten het hier relevante beoordelingskader. Het college betoogt terecht dat het om een planologische beoordeling gaat. Binnen dat kader staat vast dat het woonschip er mag liggen. De vraag of het woonschip er ook privaatrechtelijk gezien mag liggen, is primair een zaak tussen de eigenaar van het water en de eigenaar van het woonschip.
2.3. Omdat de ligplaats al is ingenomen en er op grond van het bestemmingsplan geen tweede woonschip mag aanleggen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de beoogde steiger bedoeld is voor een extra ligplaats. Gelet op het beleid om aan steigers in principe geen medewerking te verlenen teneinde verrommeling te voorkomen en zich niet de uitzondering in de beleidsregels voordoet dat de steiger wordt aangevraagd ten behoeve van een woonschip dat op grond van het bestemmingsplan of een omgevingsvergunning ter plaatse aanwezig mag zijn, heeft het college, anders dan de rechtbank heeft overwogen, deugdelijk onder verwijzing naar de beleidsregels gemotiveerd waarom het geen medewerking aan de steiger wil verlenen.
Het betoog slaagt.
3. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling de beroepsgronden waar de rechtbank niet aan toe is gekomen alsnog bespreken.
4. [wederpartij] heeft in beroep betoogd dat het college door de gevraagde vergunning te weigeren in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Daartoe heeft hij gewezen op een vergunning die het college op 5 oktober 2016 heeft verleend voor het bouwen van een aanlegsteiger en boothuis.
4.1. De vergunning van 5 oktober 2016 is verleend voor een aanlegsteiger en boothuis in een haven. Gelet op die locatie is de ruimtelijke uitstraling van de aanlegsteiger ten aanzien van de Afgedamde Maas, anders dan in het geval van [wederpartij], zeer beperkt. Die beperkte ruimtelijke uitstraling heeft blijkens het advies van het gemeentebestuur aan de Omgevingsdienst dat bij de vergunning van 5 oktober 2016 zit, ook uitdrukkelijk een rol gespeeld bij de verlening van die vergunning. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat van gelijke gevallen geen sprake is.
Het betoog faalt.
Conclusie
5. Uit het voorgaande volgt dat het college, anders dan de rechtbank heeft overwogen, deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het geen medewerking wil verlenen aan de steiger en in redelijkheid onder verwijzing naar de beleidsregels heeft kunnen weigeren de gevraagde vergunning te verlenen. Het hoger beroep is dan ook gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De overige in hoger beroep aangevoerde gronden behoeven geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [wederpartij] ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 mei 2017 in zaak nr. 16/7963;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2018
457.