Datum uitspraak: 30 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de burgemeester van Amsterdam,
2. [ appellant], wonende te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 8 mei 2017 in zaak nrs. C/13/627861/FA RK17/2666 en C/13/627892/FA RK 17/466 in het geding tussen:
Bij besluit van 24 april 2017 heeft de burgemeester [appellant] gelast de woning [locatie] te Amsterdam onmiddellijk te verlaten en deze vanaf 24 april 2017, 13:49 voor een periode van 10 dagen niet te betreden, noch daar aanwezig te zijn of zich daar op te houden. Gedurende deze periode mocht [appellant] geen contact opnemen met [persoon] en haar [zoontje].
Bij uitspraak van 8 mei 2017 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 april 2017 vernietigd voor zover het betreft het contactverbod met [zoontje] vanaf 2 mei 2017 en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven voor zover dit het huisverbod in enge zin en het contactverbod met [persoon] betreft. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een zienswijze op het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2018, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. drs. D. Sullivan en mr. A. Klugkist, en [appellant], vertegenwoordigd door mr. B.E.J. Torny, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Verloop procedure bij de rechtbank
1. De in deze uitspraak aangehaalde wetgeving is in de bijlage opgenomen en maakt onderdeel uit van deze uitspraak.
2. [ appellant] heeft op 25 april 2017 beroep ingesteld tegen het huisverbod en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2017. [appellant] is met haar gemachtigde verschenen ter zitting. De voorzieningenrechter heeft het beroep aangehouden in verband met een zogenoemd systeemgesprek met alle betrokkenen op 2 mei 2017. Op 2 mei 2017 heeft de griffier van de rechtbank van zowel [appellant] als van de burgemeester per mail een verslag van dit gesprek ontvangen, waarin staat dat het contactverbod met de zoon met ingang van die datum wordt ingetrokken. Op 2 mei 2017 is door de griffier van de rechtbank een e-mail gestuurd aan de betrokken ambtenaar van de gemeente Amsterdam dat het beroep voorzover gericht tegen het contactverbod met de zoon gegrond is en dat het beroep voor het overige ongegrond is.
Op 8 mei 2017 is de uitspraak op het beroep in het openbaar uitgesproken. Deze uitspraak is op 9 mei 2017 verzonden. In de op 9 mei 2017 verzonden uitspraak staat dat de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening ter zitting op 28 april 2017 is gedaan, waarbij het verzoek is afgewezen en dat de uitspraak op het beroep door de (voorzieningen)rechter is gedaan op 2 mei 2017.
Hoger beroep burgemeester
3. De burgemeester betoogt dat de uitspraak van de voorzieningenrechter in strijd is met artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Hij betwist dat de voorzieningenrechter op 28 april 2017 direct uitspraak heeft gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft de zaak aangehouden om nadere informatie te verkrijgen naar aanleiding van het op 2 mei 2017 te voeren systeemgesprek. Dat ter zitting op 28 april 2017 direct uitspraak is gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening strookt ook niet met de toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb. Dit artikel kan alleen toepassing vinden indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting over het verzoek, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. In dat geval kan hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Als de voorzieningenrechter toepassing had willen geven aan artikel 8:86, eerste lid, van de Awb had die uitspraak gelet op artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth) bovendien uiterlijk binnen 24 uur moeten worden gedaan. In dat geval was het beroep ongegrond verklaard omdat de voorzieningenrechter het besluit tot opleggen van het huisverbod van 24 april 2017 rechtmatig achtte en de intrekking van het contactverbod met de zoon op 2 mei 2017, waar de voorzieningenrechter de gegrondverklaring op baseert, nog niet had plaatsgevonden, aldus de burgemeester.
3.1. De burgemeester betwist dat mondeling uitspraak is gedaan door de voorzieningenrechter op de zitting van 28 april 2017. De gemachtigde van [appellant] heeft ter zitting bij de Afdeling meegedeeld dat zij zich niet kan herinneren dat mondeling uitspraak is gedaan. In het dossier is geen proces verbaal van de mondelinge uitspraak aangetroffen en partijen beschikken hier evenmin over. De Afdeling stelt vast dat, anders dan de uitspraak van 8 mei 2017 vermeldt, geen mondelinge uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening is gedaan op 28 april 2017. Op 8 mei 2017 is de uitspraak in het openbaar uitgesproken. De uitspraak is ingevolge artikel 8:78 van de Awb dus op 8 mei 2017 gedaan en niet zoals de uitspraak vermeldt op 2 mei 2017. In die uitspraak is het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en is met toepassing van 8:86, derde lid, van de Awb uitspraak gedaan in de hoofdzaak. Voor de beoordeling van de hoofdzaak is de inhoud en uitkomst van het systeemgesprek van 2 mei 2017 meegenomen. De voorzieningenrechter heeft dus niet onmiddellijk uitspraak gedaan in de hoofdzaak maar heeft na de zitting van 28 april 2017 nader onderzoek gedaan en zijn uitspraak mede op dat onderzoek gebaseerd. Er is vervolgens geen nieuwe zitting gehouden. Dit is in strijd met artikel 8:86 van de Awb. Voorts is in strijd met artikel 8:77, eerste lid, onder d, van de Awb de naam van de rechter die de zaak heeft behandeld niet in de uitspraak vermeld. De aangevallen uitspraak dient reeds om deze redenen te worden vernietigd.
4. De burgemeester betoogt dat de rechtbank het beroep ten onrechte gegrond heeft verklaard voor zover het ziet op het contactverbod na 2 mei 2017. Uit de overwegingen blijkt dat de rechtbank van oordeel is dat het contactverbod met de zoon van [appellant] op 24 april 2017 terecht is opgelegd. De burgemeester heeft op 2 mei 2017 naar aanleiding van het systeemgesprek en de daarin besproken voorwaarden het contactverbod met de zoon onder voorwaarden ingetrokken. Het is dan niet meer aan de rechtbank om het beroep gegrond te verklaren voor zover het contactverbod was opgelegd voor de periode na 2 mei 2017. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de burgemeester tegemoet is gekomen aan het beroep van [appellant] en heeft ten onrechte de burgemeester in de proceskosten veroordeeld, aldus de burgemeester.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 17 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL4144, volgt uit het stelsel van de Wth dat de rechter in de eerste plaats moet beoordelen of het huisverbod had mogen worden opgelegd. Als het huisverbod nog geldt op de dag waarop de rechter zijn uitspraak doet, dient hij vervolgens in verband met artikel 6, tweede lid, van de Wth te bezien of zich na de oplegging of de verlenging van het huisverbod feiten of omstandigheden hebben voorgedaan waaruit blijkt dat de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan zich ten tijde van de beoordeling door de rechter niet langer voordoet, zodat het niet gerechtvaardigd is het huisverbod te laten voortduren. Ter zitting is toegelicht dat de burgemeester na het systeemgesprek op 2 mei het contactverbod met de zoon heeft ingetrokken en [appellant] op dezelfde dag haar zoon al heeft gezien. De voorzieningenrechter heeft op 8 mei 2017 uitspraak gedaan. In die uitspraak heeft hij geoordeeld dat het huisverbod en de contactverboden mochten worden opgelegd. Het contactverbod met de zoon is op 2 mei 2017 ingetrokken door het college en het huisverbod met het contactverbod met [persoon] is op 4 mei 2017 verlopen. Omdat het huisverbod en de contactverboden op het moment van de uitspraak niet langer bestonden kon de voorzieningenrechter op 8 mei 2017 niet meer op grond van artikel 6, tweede lid, van de Wth een oordeel geven over de vraag of het contactverbod op dat moment in stand kon blijven. Het beroep is op dat punt derhalve ten onrechte gegrond verklaard en het besluit is op dat punt ten onrechte vernietigd.
5. Het hoger beroep van de burgemeester is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient ook daarom te worden vernietigd.
Incidenteel hoger beroep [appellant]
6. [ appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het huisverbod met de contactverboden terecht zijn opgelegd. Zij stelt dat zich geen gevaar of ernstig vermoeden van een gevaar voordeed en daarom niet voldaan was aan het vereiste van artikel 2 van de Wth. Zij draagt liefdevol zorg voor haar zoontje en had reeds voor de oplegging van het huisverbod hulp aanvaard van diverse instanties. Daarmee is geen rekening gehouden. Het besluit is daarom onzorgvuldig en in strijd met artikel 3:2 van de Awb genomen. Ook is het risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: RIHG) onzorgvuldig ingevuld. De registraties en mutaties waar naar verwezen wordt in het RIHG zien niet op geweld door haar, maar op geweld tegen haar. Daarnaast is zij niet gehoord, waardoor zij haar visie op het gebeurde niet heeft kunnen toelichten.
Voorts betoogt zij dat de belangenafweging van de burgemeester ten onrechte in haar nadeel is uitgevallen. Hij heeft onvoldoende oog gehad voor haar belangen. Zij vindt het erg zwaar om geen contact te hebben met haar zoontje. Gelet op de al lopende hulp is de maatregel disproportioneel. Een minder vergaande maatregel, waarbij bijvoorbeeld telefonisch contact mogelijk was geweest, is ten onrechte niet overwogen.
6.1. In het document "Verloop incident" van 24 april 2017 staat dat de politie naar aanleiding van een melding huiselijk geweld bij de woning [locatie] te Amsterdam ter plaatse is gaan kijken. Daar werd bloed aangetroffen op de intercom. [persoon] had zichtbaar letsel aan het gezicht door een snede van 1 cm, een bloedende neus, en een bloeddoorlopen oog. Ook had hij rode strepen op de linker en rechter schouder. [appellant] is aangehouden. Zij is in het cellencomplex bezocht. Daar reageerde zij emotioneel. [appellant] vertelde dat zij hulp kreeg. Ze heeft een buddy en krijgt hulp voor het gezin van ‘Spel aan huis’. Ook is ‘Veilig thuis’ betrokken bij het gezin. Zij vertelde verder dat zij hulp heeft van GGZ-team ADHD in Breda en dat zij voor de ADHD ook medicijnen heeft. Door de emotionele toestand van [appellant] was een gesprek verder niet mogelijk.
[persoon] verklaart onder andere dat [appellant] en hij ruzie hadden en hij geslagen is. Ook verklaart hij dat zij vaker ruzie hebben en dat zij al twee keer in relatietherapie zijn geweest.
Er is een mutatie van 22 juni 2016 van een huiselijk geweld melding. [appellant] heeft volgens deze mutatie met een spatel en een ovenschaal gegooid naar [persoon]. Door [persoon] zou geduwd danwel geschopt zijn. Er is geen aanhouding of aangifte gedaan, maar er is wel begeleiding van ‘Veilig thuis’ Werkendam geregeld.
In het RIHG is een aantal signalen aangemerkt als sterk of matig sterk. De belangrijkste signalen zijn de lange duur en heftigheid van de ruzies, dat al eerder hulp in het gezin is geweest vanuit ‘Veilig thuis’ en dat de frequentie van de ruzies toeneemt. Ook dat het kind vaak getuige is en dat nu ook fysiek geweld met letsel is toegepast zijn signalen die meewegen voor de beslissing tot opleggen van het huisverbod.
In de belangenafweging staat dat wegens de aanwezigheid van een kind, het belang bij rust en een veilige omgeving voor het kind en om het geweld en ruzie binnen het gezin te doen stoppen een huisverbod opgelegd moet worden.
6.2. De mutatie van 22 juni 2016 betreft een melding huiselijk geweld waarin [appellant] zelf heeft verklaard met een ovenschaal naar [persoon] te hebben gegooid. [persoon] had haar volgens haar ook getrapt, maar dat neemt niet weg dat zij zelf ook geweld heeft toegepast. Bij deze ruzie was hun zoontje aanwezig. In het RIHG is derhalve terecht deze categorie vermeld. Hoewel uit de verhoren en gespreksverslagen blijkt dat het contact en de gesprekken met [appellant] door haar emotionele toestand moeizaam verliepen, is zij in die gesprekken wel in de gelegenheid geweest om haar kant van het verhaal te vertellen en staat haar versie van de gebeurtenissen ook in deze verslagen. Zij is derhalve wel gehoord.
Gelet op het geweld tussen de partners, de escalatie van de ruzies, die ook in bijzijn van het kind plaatsvinden en de emotionele toestand van [appellant] heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het belang bij het creëren van rust en een veilige omgeving voor het kind en het doen stoppen van het geweld en de ruzies binnen het gezin zwaarder dienden te wegen dan het belang van [appellant] om contact met haar zoontje te hebben.
7. Het incidenteel hoger beroep van [appellant] is ongegrond. Het hoger beroep van de burgemeester is gegrond. De uitspraak, voor zover door de burgemeester aangevallen, dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 24 april 2017 van de burgemeester alsnog ongegrond verklaren.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de burgemeester van Amsterdam gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant] ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 mei 2017 in zaak nr. C/13/627861FA RK17/2666;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Rietberg, griffier.
w.g. Slump w.g. Rietberg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2018
1. Indien tegen het huisverbod een verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt gedaan:
a. wordt, in afwijking van artikel 8:83, eerste lid, van die wet, de uithuisgeplaatste binnen drie dagen door de voorzieningenrechter gehoord;
b. doet de voorzieningenrechter in afwijking van artikel 8:84, eerste lid, van die wet onmiddellijk na het horen van partijen uitspraak tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden, in welk geval de voorzieningenrechter binnen 24 uur na de behandeling van de zaak uitspraak doet.
2 De rechter betrekt bij de beoordeling van het huisverbod tevens de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van het huisverbod.
3 In afwijking van de artikelen 8:41, eerste lid, en 8:82, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt door de griffier geen griffierecht geheven.
1. De griffier zendt een afschrift van de uitspraak of van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter onverwijld, en een afschrift van de uitspraak of van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de rechtbank binnen twee weken na dagtekening van de uitspraak kosteloos aan:
a. de echtgenoot, geregistreerde partner, andere levensgezel of andere meerderjarige persoon met wie de uithuisgeplaatste het huishouden deelt;
b. de politie van de gemeente waar het huisverbod is opgelegd;
c. ingeval er minderjarigen betrokken zijn: het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling, bedoeld in artikel 4.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:77, eerste lid, onder d,
De schriftelijke uitspraak vermeldt:
d. de naam van de rechter of de namen van de rechters die de zaak heeft onderscheidenlijk hebben behandeld,
De uitspraak geschiedt in het openbaar.
1. De voorzieningenrechter doet zo spoedig mogelijk schriftelijk of mondeling uitspraak.
4 De griffier zendt onverwijld een afschrift van de uitspraak of van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak kosteloos aan partijen. Artikel 8:86
1. Indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de bestuursrechter is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.