201800224/1/V1.
Datum uitspraak: 4 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor zijn gezinsleden, (hierna: de vreemdeling),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 12 december 2017 in zaak nr. 15/17871 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa).
Procesverloop
Op 5 oktober 2015 heeft het COa de vreemdeling aangezegd dat de opvang van hem en zijn gezin in het asielzoekerscentrum in Delfzijl wordt beëindigd en dat zij worden overgeplaatst naar een gezinslocatie in Emmen.
Bij uitspraak van 12 december 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N.B. Swart, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen, voor zover hier van belang, dat analoge toepassing van artikel 3, derde lid, aanhef en onder f, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005), niet aan de orde is. Volgens de rechtbank heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, in haar uitspraak van 21 januari 2016 (lees: 14 januari 2016) in zaak nr. 15/18670, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 8 november 2012 (lees: 28 september 2015) immers in stand gelaten. In dit besluit had de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een aanvraag van de vreemdeling om uitstel van vertrek als bedoeld in artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), afgewezen.
2. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte het voorgaande heeft overwogen, omdat dit feitelijk onjuist is. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank niet onderkend dat sinds 2012 sprake is van een langdurige medische procedure, hij alle stukken compleet heeft aangeleverd bij de staatssecretaris en het bezwaarschrift niet kennelijk ongegrond is. Er bestaat derhalve op basis van de zogenoemde motie Spekman (Kamerstukken II 2008/09, 30 846, nr. 4) analoog recht op verstrekkingen krachtens de Rva 2005, aldus de vreemdeling.
2.1. Uit rechtsoverweging 5 van voormelde uitspraak van 14 januari 2016, volgt dat de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, géén aanleiding zag de rechtsgevolgen van het besluit van 28 september 2015 in stand te laten. De staatssecretaris heeft tegen deze uitspraak geen rechtsmiddelen aangewend, zodat deze uitspraak in rechte onaantastbaar is geworden. Dit betekent dat de staatssecretaris gehouden was een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van de vreemdeling om uitstel van vertrek als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij het beroep van de vreemdeling ongegrond heeft verklaard. Nu de rechtbank verder niet is toegekomen aan de inhoudelijke beoordeling van de beroepsgrond van de vreemdeling waaraan hij in zijn grief refereert, ziet de Afdeling aanleiding om de zaak naar de rechtbank terug te wijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
4. Het COa moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 12 december 2017 in zaak nr. 15/17871, voor zover zij daarbij het beroep van de vreemdeling ongegrond heeft verklaard;
III. wijst de zaak in zoverre naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt het Centraal Orgaan opvang asielzoekers tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Schuurman
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2018
282-862.