ECLI:NL:RVS:2018:1832

Raad van State

Datum uitspraak
6 juni 2018
Publicatiedatum
6 juni 2018
Zaaknummer
201705836/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep tegen besluit staatssecretaris inzake vergunning voor gebruik staande netten op het IJsselmeer

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 27 juni 2017, waarin het beroep van [appellant] tegen het besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken niet-ontvankelijk werd verklaard. De staatssecretaris had op 27 juni 2014 vergunning verleend voor het gebruik van acht staande netten op het IJsselmeer voor de periode van 1 juli 2014 tot en met 31 mei 2015. Later, op 29 juni 2015, werd een nieuwe vergunning verleend voor de periode van 1 juli 2015 tot en met 31 mei 2016. In een besluit van 12 juli 2016 erkende de staatssecretaris dat de eerdere besluiten onrechtmatig waren en dat de vergunningen inmiddels waren verlopen. [Appellant] stelde dat hij belang had bij de beoordeling van het besluit van 12 juli 2016, omdat hij schadevergoeding wilde voor de geleden schade door de onrechtmatige besluiten.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 17 mei 2018 de zaak behandeld. [Appellant] was bijgestaan door mr. S.D. van Reenen. De Afdeling overwoog dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat [appellant] geen actueel en reëel belang had bij de beoordeling van het beroep tegen het besluit van 12 juli 2016, omdat de vergunningen waren verlopen en de staatssecretaris hem had gewezen op de mogelijkheid om schadevergoeding aan te vragen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201705836/1/A3.
Datum uitspraak: 6 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], handelend onder de naam [bedrijf], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 27 juni 2017 in zaak nr. 16/3885 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Economische Zaken (thans: de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit).
Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2014 heeft de staatssecretaris aan [appellant] vergunning verleend voor het gebruik van acht staande netten op het IJsselmeer voor de periode van 1 juli 2014 tot en met 31 mei 2015.
Bij besluit van 29 juni 2015 heeft de staatssecretaris aan [appellant] vergunning verleend voor het gebruik van acht staande netten op het IJsselmeer voor de periode van 1 juli 2015 tot en met 31 mei 2016.
Bij besluit van 12 juli 2016 heeft de staatssecretaris de door [appellant] tegen de besluiten van 27 juni 2014 en 29 juni 2015 gemaakte bezwaren gegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 juni 2017 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.D. van Reenen, rechtsbijstandverlener te Zaandam, is verschenen.
Overwegingen
1.    In het besluit van 12 juli 2016 heeft de staatssecretaris erkend dat de besluiten van 27 juni 2014 en 29 juni 2015 onrechtmatig zijn. Daarom heeft de staatssecretaris de door [appellant] tegen die besluiten gemaakte bezwaren gegrond verklaard. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 12 juli 2016 verder op het standpunt gesteld dat de verleende vergunningen inmiddels zijn verlopen en heeft [appellant] gewezen op de mogelijkheid een verzoek om schadevergoeding in te dienen.
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroep tegen het besluit van 12 juli 2016 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van belang bij beoordeling ervan. Hiertoe voert hij aan dat zijn belang is gelegen in het verkrijgen van vergoeding van de schade die hij als gevolg van de besluiten van 27 juni 2014 en 29 juni 2015 heeft geleden wat het vissen op schubvis betreft. Voorts voert hij aan dat zijn belang is gelegen in het verkrijgen van een proceskostenvergoeding.
2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2880) is de bestuursrechter slechts gehouden tot inhoudelijke beoordeling van een bij hem ingediend beroep tegen een besluit van een bestuursorgaan indien de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft. Indien dat belang is vervallen, is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan.
2.2.    De geldigheidsduur van de bij de besluiten van 27 juni 2014 en 29 juni 2015 verleende vergunningen was ten tijde van het besluit van 12 juli 2016 verlopen. Met zijn beroep kon [appellant] derhalve niet bereiken dat de staatssecretaris hem aangepaste vergunningen zou verlenen. Bij een oordeel van de rechtbank over de rechtmatigheid van de besluiten van 27 juni 2014 en 29 juni 2015 met het oog op een verzoek om schadevergoeding had [appellant] evenmin belang, omdat de staatssecretaris de onrechtmatigheid van die besluiten in het besluit van 12 juli 2016 heeft erkend en [appellant] heeft gewezen op de mogelijkheid een verzoek om schadevergoeding in te dienen. In het verkrijgen van een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase is evenmin belang bij een beoordeling van zijn beroep gelegen, reeds omdat uit het procesdossier niet blijkt dat [appellant] de staatssecretaris in bezwaar om een dergelijke vergoeding heeft gevraagd. De rechtbank was voorts niet gehouden inhoudelijk uitspraak te doen wegens het belang dat [appellant] hecht aan een oordeel over de door de staatssecretaris getroffen reductiemaatregel voor schubvis met het oog op volgende procedures waarin deze maatregel een rol speelt. De staatssecretaris heeft de onrechtmatigheid erkend van de besluiten van 27 juni 2014 en 29 juni 2015. [appellant] kan de juistheid van een reductiemaatregel in een volgende procedure ter discussie stellen.
Het betoog faalt.
3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Van Altena    w.g. Hartsuiker
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2018
620.