ECLI:NL:RVS:2018:1837

Raad van State

Datum uitspraak
6 juni 2018
Publicatiedatum
6 juni 2018
Zaaknummer
201704807/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing registratie Afghaanse identiteitsbewijs in basisregistratie personen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 3 mei 2017 haar beroep ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had op 12 mei 2016 het verzoek van [appellante] om haar Afghaanse identiteitsbewijs in de basisregistratie personen (brp) te registreren afgewezen. Dit besluit werd later door het college bevestigd na een bezwaar van [appellante]. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had geoordeeld dat het identiteitsbewijs vervalst was, op basis van een onderzoek door het Bureau Documenten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

Tijdens de zitting op 4 mei 2018 heeft [appellante], bijgestaan door haar advocaat mr. E. Tamas, haar standpunt toegelicht. Zij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college de registratie mocht weigeren. [appellante] voerde aan dat het college onvoldoende had gemotiveerd dat haar identiteitsbewijs vervalst was en dat zij niet de kans had gekregen om een contra-expertise aan te leveren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat het college zich op het deskundigenadvies van de IND mocht baseren en dat [appellante] geen contra-expertise had overgelegd.

De Afdeling concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college het verzoek van [appellante] om haar identiteitsbewijs in de brp te registreren mocht afwijzen. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd. De proceskosten worden niet vergoed.

Uitspraak

201704807/1/A3.
Datum uitspraak: 6 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 mei 2017 in zaak nr. 16/8358 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2016 heeft het college het verzoek van [appellante] om haar Afghaanse identiteitsbewijs in de basisregistratie personen (hierna: brp) te registreren afgewezen.
Bij besluit van 15 september 2016 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 mei 2018, waar [appellante], bijgestaan door mr. E. Tamas, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door dr. H. Kokken, zijn verschenen.
Overwegingen
Wet- en regelgeving
1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.    Het college heeft aan zijn besluiten van 12 mei 2016 en 15 september 2016 ten grondslag gelegd een door het Bureau Documenten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) verricht onderzoek van 4 maart 2015 naar de echtheid van het overgelegde Afghaanse identiteitsbewijs. In de verklaring van onderzoek heeft dat bureau geconcludeerd dat het identiteitsbewijs vervalst is. Gelet op deze conclusie is het document geen brondocument als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp) en derhalve wordt het niet opgenomen in de brp, aldus het college.
Beoordeling hoger beroep
3.     [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de registratie van haar Afghaanse identiteitsbewijs in de brp mocht weigeren. Zij voert daartoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat in haar geval geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 2.58, eerste lid, van de Wet brp.
Voorts voert [appellante] aan dat het college onvoldoende gemotiveerd heeft dat haar Afghaanse identiteitsbewijs is vervalst, nu het college de mededeling van de Afghaanse ambassade in Nederland over afgifte en legalisatie van het identiteitsbewijs heeft genegeerd. Daarbij heeft de politie geen betrokkenheid bij vervalsing geconstateerd en is haar niet de gelegenheid geboden om een contra-expertise in te dienen, aldus [appellante].
3.1.    De Afdeling volgt [appellante] niet voor zover zij aanvoert dat in haar geval geen sprake is van een aanvraag als bedoeld in artikel 2.58, eerste lid, van de Wet brp. Zij heeft het college op 6 januari 2015 schriftelijk verzocht om, op grond van artikel 2.58 van de Wet brp, haar Afghaanse identiteitsbewijs te registreren in de brp. De registratie van het door [appellante] aangeboden Afghaanse identiteitsbewijs in de brp zou op grond van artikel 2.58 van de Wet brp leiden tot verbetering van de haar betreffende persoonsgegevens, nu haar geboorteplaats en de naam van haar vader, zoals vermeld in dit document, niet overeenkomen met hetgeen reeds is vermeld in de brp. Bovendien leidt de enkele registratie van het door [appellante] aangeboden identiteitsbewijs in de brp al tot een verbetering van haar gegevens. De registratie van een ander brondocument als bedoeld in artikel 2.8 van de Wet brp leidt namelijk tot wijziging van een administratief gegeven als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, onder b, punt 2, van de Wet brp.
Zoals volgt uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 21 oktober 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3221), is een door het Bureau Documenten opgestelde verklaring van onderzoek een deskundigenadvies waarvan een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan. Indien en voor zover een bestuursorgaan een deskundigenadvies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, strekt de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende belanghebbende geen eigen deskundigenadvies overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een aangevoerde beroepsgrond beoordeelt of het bestuursorgaan zich ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht ervan heeft vergewist dat het deskundigenadvies, naar wijze van totstandkoming, zorgvuldig en, naar inhoud, inzichtelijk en concludent is. [appellante] heeft geen contra-expertise overgelegd. [appellante] is hiertoe de gelegenheid geboden, omdat uit het verslag van de hoorzitting van de Adviescommissie bezwaarschriften blijkt dat haar is medegedeeld dat zij met de IND een afspraak kon maken voor een contra-expertise. Anders dan [appellante] aanvoert, was voor een contra-expertise niet vereist dat het Afghaanse identiteitsbewijs aan haar werd teruggegeven. Zoals het college heeft toegelicht, kon zij in overleg met de IND het document opnieuw laten onderzoeken door een door haar aangewezen onafhankelijke deskundige. Zoals het college ook heeft toegelicht, werd het document niet teruggegeven wegens het belang bij het onttrekken van een vervalst document aan het maatschappelijke verkeer.
In de door het Bureau Documenten van de IND opgestelde verklaring van onderzoek naar de echtheid van het overgelegde
Afghaanse identiteitsbewijs, is toegelicht dat onregelmatigheden zijn aangetroffen ten aanzien van de inktsoort, de mechanische radering, het basismateriaal en ondergrondbedrukking, de pasfoto, de beschermfolie, de oorspronkelijke hechting van het document en andere ongeautoriseerde wijzigingen die niet corresponderen met het bij het Bureau Documenten beschikbare referentiemateriaal. Naar aanleiding van deze bevindingen heeft het Bureau Documenten geconcludeerd dat het identiteitsbewijs is vervalst. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, doet daaraan niet af. Dat de politie geen betrokkenheid van [appellante] bij vervalsing heeft geconstateerd, betekent niet dat het door [appellante] aangeboden identiteitsbewijs niet vervalst is. Dat de Afghaanse ambassade in Nederland het identiteitsbewijs gelegaliseerd heeft, betekent evenmin dat het college gehouden was het identiteitsbewijs op te nemen in de brp, aangezien het college bij de registratie van gegevens in de brp een eigen verantwoordelijkheid heeft (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3080).
Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college het verzoek van [appellante] om haar Afghaanse identiteitsbewijs in de brp te registreren mocht afwijzen.
Het betoog faalt.
Slotsom
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Proceskosten
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Lubberdink    w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2018
582-859. BIJLAGE - Wettelijk kader
Wet basisregistratie personen
Artikel 2.7
1. In de basisregistratie worden over de ingeschrevene uitsluitend de volgende gegevens opgenomen:
[…]
b. administratieve gegevens:
[…]
2° gegevens ter aanduiding van akten en andere geschriften waaruit algemene gegevens zijn verkregen, dan wel van de rechtsgrond krachtens welke gegevens over het Nederlanderschap zijn opgenomen;
[…]
Artikel 2.8
[…]
2. De gegevens over de burgerlijke staat worden, indien zij feiten betreffen die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, ontleend aan een geschrift als bedoeld onder a, bij gebreke hiervan aan een geschrift als bedoeld onder b of c, bij gebreke ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder d en bij gebreke ten slotte ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder e:
a. een akte over het desbetreffende feit, die is opgenomen in de registers van de Nederlandse burgerlijke stand;
b. een in Nederland gedane rechterlijke uitspraak over het desbetreffende feit die in kracht van gewijsde is gegaan;
c. een buiten Nederland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte die ten doel heeft tot bewijs te dienen van het desbetreffende feit, of een over dat feit gedane rechterlijke uitspraak, of bij gebreke daarvan een beëdigde verklaring, bedoeld in artikel 45 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
d. een geschrift dat overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is opgemaakt door een bevoegde instantie, waarin het desbetreffende feit is vermeld;
e. een verklaring over het desbetreffende feit die betrokkene ten overstaan van een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaar onder eed of belofte heeft afgelegd, die op schrift is gesteld en door betrokkene is ondertekend.
[…]
Artikel 2.58
1. Het college van burgemeester en wethouders voldoet binnen vier weken kosteloos aan het verzoek van betrokkene hem betreffende gegevens in de basisregistratie te verbeteren, aan te vullen of te verwijderen, indien deze feitelijk onjuist dan wel onvolledig zijn of in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
[…]
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.