ECLI:NL:RVS:2018:1889

Raad van State

Datum uitspraak
6 juni 2018
Publicatiedatum
6 juni 2018
Zaaknummer
201708191/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring voor alleenstaande moeder met gehandicapt kind

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland, die op 31 augustus 2017 haar beroep tegen de afwijzing van een urgentieverklaring door het college van burgemeester en wethouders van Castricum ongegrond verklaarde. De aanvraag van [appellante] werd afgewezen omdat het college van mening was dat de hulp van haar vader niet als mantelzorg kon worden gekwalificeerd en dat er geen pogingen waren ondernomen om de woning veiliger te maken. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de urgentieverklaring door het college terecht was, omdat niet was aangetoond dat de situatie van [appellante] zo urgent was dat voorrang op andere woningzoekenden gerechtvaardigd was.

In hoger beroep betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een zeer zorgwekkende situatie. Ze wijst op haar gezondheidsproblemen en de onveiligheid van de trappen in haar woning, die een risico vormen voor haar gehandicapte zoontje. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de rechtbank de omstandigheden van [appellante] terecht heeft meegewogen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de situatie van [appellante] niet zodanig urgent is dat het college haar voorrang had moeten geven boven andere woningzoekenden. De Afdeling concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de eerdere uitspraak.

Uitspraak

201708191/1/A3.
Datum uitspraak: 6 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 31 augustus 2017 in zaak nrs. 17/3513 en 17/2624 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Castricum.
Procesverloop
Bij besluit van 5 december 2016 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 20 april 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2018, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.J.C. Engels, advocaat te Heerhugowaard, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellante] is een alleenstaande vrouw met een zoontje van nu 6 jaar oud. [appellante] heeft een urgentieverklaring aangevraagd omdat haar huidige woning in Wormerveer niet geschikt is vanwege de gebleken onveiligheid daarvan voor haar zoontje. Deze kan door een handicap zijn linkerarm niet gebruiken waardoor de inpandige trap zonder leuningen en de uitpandige spiltrap voor hem gevaar opleveren. [appellante] ervaart hierdoor belemmeringen in haar psychische revalidatie. Ook wil zij graag dichter bij haar vader wonen zodat deze haar hulp kan geven bij haar klachten en de handicap van haar zoontje.
Het college heeft de aanvraag afgewezen omdat de hulp die de vader van [appellante] biedt kan worden gezien als gebruikelijke hulp en niet als mantelzorg. Over de trappen in de woning is overwogen dat [appellante] geen pogingen richting de verhuurder heeft ondernomen om te bezien of de woning voldoet aan het Bouwbesluit dan wel na te gaan of een voorziening in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning kan worden ingezet om de situatie veiliger te maken.
De aangevallen uitspraak
2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de aanvraag heeft mogen afwijzen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat niet is gebleken dat [appellante] voldoet aan de voorwaarden voor urgentie op grond van een sociale indicatie omdat niet is gebleken dat de psychiatrische of psychosociale problematiek in verband staat met de woning. De zorgen om de veiligheid van de trappen zijn hiertoe volgens de rechtbank onvoldoende omdat trappen voor kleine kinderen altijd min of meer onveilig zijn en zo nodig voorzieningen kunnen worden getroffen om het gevaar te verminderen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het college in redelijkheid van toepassing van de hardheidsclausule heeft mogen afzien. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het weliswaar waarschijnlijk beter is voor [appellante], haar zoontje en haar vader als zij meer bij elkaar in de buurt wonen maar dat het college de situatie niet zo dringend heeft hoeven achten dat voorrang op andere woningzoekenden is gerechtvaardigd. De hulp die zij ontvangt van haar vader na haar operatie is in beginsel van tijdelijke aard, aldus de rechtbank.
Het hoger beroep
3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in haar geval geen sprake is van een zeer zorgwekkende situatie nu zij ter zitting haar actuele gezondheidssituatie heeft toegelicht. Zij is daardoor genoodzaakt haar zoontje tijdelijk bij haar vader te laten verblijven omdat zij niet in staat is voor hem te zorgen. Zij heeft te weinig financiële middelen om regelmatig naar hem toe te reizen. Zelf heeft zij voorts een belast verleden en staat ze, buiten de hulp van haar vader, alleen voor de opvoeding van haar zoontje. [appellante] stelt dat zij niet langer met haar zoontje in de woning kan blijven gelet op de onveilige trappen. Volgens [appellante] is voldoende onderbouwd dat zij met psychosociale dan wel medische problemen kampt. [appellante] betoogt ook dat in haar geval de hardheidsclausule had moeten worden toegepast.
Relevante regelgeving
4.    In de Huisvestingsverordening Castricum 2015 (hierna: de Verordening) staat:
artikel 8 (Voorrang bij urgentie)
1. Voor de in artikel 2 aangewezen categorieën woonruimte wordt bij het verlenen van huisvestingsvergunningen voorrang gegeven aan woningzoekenden waarvoor de voorziening in de behoefte aan woonruimte dringend noodzakelijk is.
2. Onverminderd artikel 12, derde lid, van de wet behoort tot de woningzoekenden, bedoeld in het eerste lid, de woningzoekende die zijn zelfstandige woonruimte in de regio heeft of zal moeten verlaten in verband met:
a een medische en/of sociale indicatie;
[…]
artikel 11 (Urgentiecriteria)
1. Voor indeling in een urgentiecategorie, als bedoeld in artikel 8, tweede lid onder a (medische en/of sociale urgentie) komt in aanmerking de woningzoekende die
a. Buiten eigen schuld de huidige woonruimte moet verlaten;
b. Aantoonbaar niet in staat is zelf binnen 6 maanden andere passende woonruimte te vinden;
c. De huidige woonruimte niet geschikt (te maken) is om het probleem binnen 6 maanden op te lossen terwijl dit wel noodzakelijk is, en
[…]
artikel 15 (Hardheidsclausule)
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot onbillijkheid van overwegende aard leidt ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening.
Het oordeel van de Afdeling
5.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college de urgentieverklaring heeft mogen weigeren. De rechtbank heeft de omstandigheden waarin [appellante] verkeert nadrukkelijk bij haar oordeel betrokken. De rechtbank heeft over de gezondheidsproblemen die [appellante] heeft als gevolg van een bacteriële infectie overwogen dat deze in beginsel tijdelijk van aard zijn en dat de meer intensieve hulp die zij hiervoor van haar vader krijgt in beginsel ook van tijdelijke aard is totdat zij voldoende is hersteld. [appellante] heeft niet onderbouwd om welke reden dit oordeel onjuist zou zijn, en heeft alleen haar stellingen herhaald. Hetzelfde geldt voor het oordeel van de rechtbank dat het college heeft mogen stellen dat de veiligheid van de trappen in haar huidige woning met maatregelen kan worden verbeterd. Er is dan ook geen grond deze oordelen onjuist te achten.
Over de toepassing van de hardheidsclausule heeft de rechtbank overwogen dat [appellante] wellicht meer dan anderen behoefte heeft aan een veiligere woning in de buurt van haar vader en dat dit waarschijnlijk ook beter is voor [appellante], haar zoontje en haar vader, maar dat haar situatie niet zodanig is dat het college haar in redelijkheid een voorrangspositie had dienen te geven boven anderen die ook op een sociale huurwoning wachten. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden tot dit oordeel is gekomen.
Ter zitting heeft [appellante] hierover verder toegelicht dat haar zoontje tijdelijk uit huis is geplaatst met een maatregel van Jeugdzorg en bij haar vader verblijft. Omdat haar zoontje in Castricum op school zit en hij daar ook vriendjes heeft, wil zij haar zoontje niet uit zijn vertrouwde omgeving halen en met hem in Castricum gaan wonen. [appellante] heeft voorts ter zitting toegelicht dat ze begeleiding krijgt bij Psyq en dat het voor haar vader en zoontje ook belastend is. Ze heeft onbeperkt recht om haar zoontje te bezoeken maar onvoldoende financiële middelen om naar hem toe te gaan. Het college heeft in de schriftelijke uiteenzetting van 1 februari 2018 gesteld dat uit de tot dan toe bekende gegevens is gebleken dat [appellante] vaak reageert op eengezinswoningen en dat de kans om een woning te bemachtigen groter is als zij reageert op kleinere en beter betaalbare appartementen. Indien zij gebruik maakt van alle reactiemogelijkheden en op de juiste woningen reageert, dan moet het mogelijk zijn dat zij nog ongeveer een jaar zou moeten wachten op een woning, in dit geval begin 2019. De hiervoor beschreven gegevens zien op de situatie zoals deze gedeeltelijk na de besluitvorming en de uitspraak van de rechtbank is ontstaan en geven alleen al daarom geen grond voor vernietiging van de uitspraak. Voor zover deze wel al aanwezig en bekend waren geven deze ook inhoudelijk geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van toepassing van de hardheidsclausule heeft mogen afzien.
Het betoog faalt.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.
w.g. Van Altena    w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2018
317.