201708245/1/A2.
Datum uitspraak: 13 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], kantoorhoudend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 september 2017 in zaak nr. 17/865 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 6 april 2016 heeft de raad de aan [belanghebbende] verleende toevoeging met kenmerk 4KS2682 voor rechtsbijstand door [appellante], ingetrokken.
Bij besluit van 21 juli 2016 heeft de raad dat besluit naar aanleiding van een brief van [belanghebbende] van 20 (lees: 17) juni 2016, ingetrokken.
Bij besluit van 2 januari 2017 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 september 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[belanghebbende] heeft een schriftelijke reactie ingediend.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2018, waar [appellante] en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Rechtzoekenden van wie het inkomen en vermogen beneden een bepaalde grens liggen en die daarom de kosten van een advocaat niet geheel zelf kunnen dragen, kunnen bij de raad een aanvraag indienen om een toevoeging voor door de overheid gesubsidieerde rechtsbijstand. De regels om in aanmerking te komen voor een toevoeging zijn neergelegd in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb).
2. Artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb luidt:
"Tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, wordt de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken, indien op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen heeft."
De raad voert bij de toepassing van deze bepaling beleid, neergelegd in de werkinstructie Resultaatbeoordeling. Die werkinstructie vermeldt onder het opschrift 'Meerdere toevoegingen':
"Zijn er meerdere toevoegingen verstrekt voor hetzelfde rechtsbelang (bijvoorbeeld bezwaar/beroep/hoger beroep) dan beoordeel je alleen bij de laatst afgegeven toevoeging het totale financiële resultaat in de zaak. […]"
3. De raad heeft [belanghebbende] bij besluit van 25 juli 2014 een toevoeging verleend met kenmerk 4KS2682 voor het verlenen van rechtsbijstand door [appellante] voor een echtscheidingsprocedure met nevenvorderingen.
Op 10 maart 2016 heeft de raad aan [belanghebbende] het voornemen kenbaar gemaakt om deze toevoeging in te trekken, omdat het resultaat van de zaak boven de grens van 50 procent van het vrij te laten vermogen ligt. [belanghebbende] heeft als resultaat van de zaak waarvoor de toevoeging is verleend namelijk recht op een bedrag van € 59.618,00 en 50 procent van het heffingsvrij vermogen bedroeg in 2015 € 10.665,00, aldus de raad.
Bij besluit van 6 april 2016 heeft de raad de toevoeging overeenkomstig zijn voornemen ingetrokken. Als gevolg van deze intrekking kon [appellante] de kosten van de door haar verleende rechtsbijstand op basis van haar normale tarief in rekening brengen bij [belanghebbende].
4. Naar aanleiding van een brief van [belanghebbende] van 17 juni 2016, heeft de raad het besluit van 6 april 2016 ingetrokken bij besluit van 21 juli 2016. Daarmee herleefde de toevoeging met kenmerk 4KS2682 en kon [appellante] de kosten van de door haar verleende rechtsbijstand niet meer op basis van haar normale tarief in rekening brengen bij [belanghebbende]. Het tegen het besluit van 21 juli 2016 door [appellante] gemaakte bezwaar heeft de raad bij besluit van 2 januari 2017 ongegrond verklaard, onder overneming van het advies van de commissie voor bezwaar. Volgens de raad berust het besluit van 6 april 2016 op een kennelijke misslag. Hieraan heeft de raad onder meer ten grondslag gelegd dat bij het nemen van de beslissing om de verleende toevoeging in te trekken, hij, op basis van door [appellante] verstrekte informatie, ervan is uitgegaan dat de zaak waarvoor die toevoeging was verleend, had geleid tot een ondertekend convenant. Dit blijkt echter niet het geval te zijn, aldus de raad. Daarbij komt dat [belanghebbende] ten tijde van de procedure tot intrekking van de verleende toevoeging, een afzonderlijke toevoeging, met kenmerk 4LR7742, is verleend. Laatstgenoemde toevoeging ziet op hetzelfde rechtsbelang als de daarvoor verleende toevoeging met kenmerk 4KS2682. De raad heeft toegelicht dat indien voor hetzelfde rechtsbelang meerdere toevoegingen worden verleend, het resultaat wordt toegekend aan de laatst afgegeven toevoeging. In het besluit van 6 april 2016 heeft hij het resultaat daarom ten onrechte toegekend aan de toevoeging met kenmerk 4KS2682, aldus de raad. Bovendien volgt volgens de raad uit de omstandigheid dat [belanghebbende] en zijn voormalige partner verder procederen over de verdeling van de goederen, dat in de procedure waarvoor de toevoeging met kenmerk 4KS2682 is verleend, geen resultaat in de zin van artikel 34g van de Wrb is behaald.
De aangevallen uitspraak
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de raad zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat bij het nemen van het besluit van 6 april 2016 sprake was van een kennelijke misslag, althans dat dit besluit onjuist was. Om die reden heeft de raad dit besluit kunnen intrekken, aldus de rechtbank.
Het hoger beroep
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 6 april 2016, en daarmee de intrekking van de verleende toevoeging met kenmerk 4KS2682, in rechte onaantastbaar was. [belanghebbende] had immers geen bezwaar gemaakt tegen dat besluit. De raad heeft de intrekking daarom ten onrechte opnieuw inhoudelijk beoordeeld. Dit is in strijd met de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel, aldus [appellante].
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131, is het uitgangspunt dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een verzoek om terug te komen van een besluit inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo'n aanvraag inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. 6.2. Voor zover [appellante] aanvoert dat de raad ten onrechte op eigen initiatief is overgegaan tot herziening van het besluit van 6 april 2016, kan zij daarin niet worden gevolgd. Zoals volgt uit onder meer het besluit van 21 juli 2016, is de raad hiertoe overgegaan naar aanleiding van de brief van [belanghebbende] van 17 juni 2016. Voor zover [appellante] aanvoert dat de raad die brief ten onrechte heeft aangemerkt als een verzoek om herziening van het besluit van 6 april 2016, faalt dit. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen geeft die brief, met als onderwerp 'verzoek herziening intrekking toevoeging 4KS2682', geen aanleiding te veronderstellen dat deze anders is bedoeld dan als een herzieningsverzoek. Dat de raad de brief onder meer in het besluit van 21 juli 2016 heeft vermeld als bezwaarschrift, maakt dit niet anders, nu dit niet afdoet aan de strekking van de brief.
Anders dan [appellante] aanvoert, was de raad gezien hetgeen onder 6.1 is overwogen in beginsel bevoegd om het verzoek van [belanghebbende] om terug te komen van het besluit van 6 april 2016 inhoudelijk te behandelen en dat besluit in volle omvang te heroverwegen. De enkele omstandigheid dat dat besluit in rechte onaantastbaar was, biedt geen grond voor het oordeel dat de heroverweging in het besluit van 21 juli 2016 in strijd is met de rechtszekerheid of het vertrouwensbeginsel. Dat [appellante], zoals zij aanvoert, financieel schade lijdt door het terugkomen van de raad van het besluit van 6 april 2016, biedt evenmin grond voor dat oordeel. Daarbij is van belang dat het besluit van 6 april 2016 mede tot stand is gekomen op basis van door [appellante] verstrekte onjuiste gegevens bij haar aanvraag van 11 februari 2016 om vergoeding voor aan [belanghebbende] verleende rechtsbijstand op basis van de toevoeging met kenmerk 4KS2682. In dat kader heeft [appellante] aangegeven dat de procedure, inclusief de boedelscheiding, was geëindigd en dat er een ondertekend convenant was. Dit blijkt echter niet het geval te zijn. Weliswaar heeft [appellante] in de toelichting op die aanvraag vermeld dat [belanghebbende] het convenant uiteindelijk niet wilde tekenen, maar dit neemt niet weg dat [appellante] door het verstrekken van voormelde onjuiste gegevens voor verwarring heeft gezorgd.
Het betoog faalt. Hetgeen [appellante] voor het overige in dit kader aanvoert, over de vraag of het besluit van 6 april 2016 berust op een kennelijke misslag of niet, behoeft gezien het voorgaande geen bespreking.
7. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [belanghebbende] op basis van de zaak waarvoor de toevoeging met kenmerk 4KS2682 is verleend, recht heeft gekregen op € 59.618,70. Volgens haar hebben [belanghebbende] en zijn voormalige partner in die zaak overeenstemming bereikt over de boedelscheiding, via correspondentie tussen [appellante] en de advocaat van de voormalige partner. Vervolgens heeft [belanghebbende] afgezien van zijn aanspraak en is hij overgestapt naar een andere advocaat. Dat neemt echter niet weg dat overeenstemming was bereikt, aldus [appellante]. Verder voert [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan haar betoog dat de raad aan [belanghebbende] ten onrechte een nieuwe toevoeging heeft verleend met kenmerk 4LR7742 voor rechtsbijstand door een nieuwe advocaat, mr. M. Huisman, voor het voeren van een afzonderlijke procedure over de boedelscheiding. Volgens [appellante] had de nieuwe advocaat van [belanghebbende] de reeds verleende toevoeging met kenmerk 4KS2682 moeten overnemen.
7.1. [appellante] kan niet worden gevolgd in haar stelling dat [belanghebbende] door de procedure die is gevoerd onder de toevoeging met kenmerk 4KS2682, aanspraak heeft gekregen op € 59.618,70. Zij heeft in dit kader aangevoerd dat de rechtbank Midden-Nederland bij beschikking van 24 september 2015 heeft gelast dat [belanghebbende] zijn medewerking verleent aan de verkoop van de echtelijke woning. Anders dan waarvan [appellante] lijkt uit te gaan, volgt daaruit echter niet op welk deel van - de waarde van - de woning [belanghebbende] aanspraak heeft. De rechtbank heeft in de beschikking van 24 september 2015 juist overwogen dat partijen hebben verklaard verder te procederen over de verdeling van de goederen. [appellante] heeft verder aangevoerd dat [belanghebbende] en zijn voormalige partner gezamenlijke spaarrekeningen hadden waaruit beiden, vooruitlopend op de boedelscheiding, € 7.000,00 hebben opgenomen en waaruit [belanghebbende] daarnaast nog € 6.565,77 heeft opgenomen, waarvan hij de helft aan zijn voormalige partner moet vergoeden. De omstandigheid dat [belanghebbende] dit geld heeft opgenomen, betekent, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, echter niet dat hij daarop aanspraak heeft. Verder nemen de omstandigheden dat, zoals [appellante] aanvoert, overeenstemming was bereikt over de boedelscheiding tussen [belanghebbende] en zijn voormalige partner via haar en de advocaat van de voormalige partner van [belanghebbende] en de gemaakte afspraken afdwingbaar waren, wat daarvan ook zij, niet weg dat over de boedelscheiding is doorgeprocedeerd. De gestelde overeenstemming heeft dan ook niet geleid tot daadwerkelijk resultaat in de zin van artikel 34g van de Wrb.
Gezien het voorgaande heeft [appellante] niet gestaafd dat [belanghebbende] als gevolg van de procedure die is gevoerd onder de toevoeging met kenmerk 4KS2682, aanspraak heeft gekregen op een bedrag waarmee zijn vermogen uitkomt boven de onder 3 vermelde grens van € 10.665,00. De raad heeft het besluit van 6 april 2016 daarom terecht ingetrokken bij de in geding zijnde besluitvorming. Omdat [appellante] niet heeft gestaafd dat onder de toevoeging met kenmerk 4KS2682 een resultaat is behaald in de zin van artikel 34g van de Wrb, behoeft de vraag naar de redelijkheid van het onder 2 vermelde beleid, waaruit volgt dat de raad behaald resultaat slechts toekent aan de laatst afgegeven toevoeging in een zaak, geen bespreking. Verder valt hetgeen [appellante] aanvoert over de rechtmatigheid van de verlening van de toevoeging met kenmerk 4LR7742, buiten de omvang van dit geding. De Afdeling laat in deze zaak in het midden of [appellante], zoals ter zitting is besproken, de raad met succes opnieuw kan verzoeken om de toevoeging met kenmerk 4KS2682 in te trekken wegens het resultaat dat [belanghebbende] inmiddels heeft behaald met de gevoerde boedelscheidingsprocedure door zijn nieuwe advocaat, onder de toevoeging met kenmerk 4LR7742.
Het betoog faalt.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D.J. van Heijst, griffier.
w.g. Michiels w.g. Van Heijst
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2018
787.