ECLI:NL:RVS:2018:1984

Raad van State

Datum uitspraak
15 juni 2018
Publicatiedatum
15 juni 2018
Zaaknummer
201804083/2/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in het bestuursrechtelijke hoger beroep inzake boete opgelegd wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 15 juni 2018 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een hoger beroep. De zaak betreft een boete van € 72.000,00 die op 2 oktober 2015 door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de verzoekster is opgelegd wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen. De verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen deze boete, wat leidde tot een gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar en een herziening van de boete naar € 48.000,00. De rechtbank Den Haag heeft op 5 april 2018 het beroep van de verzoekster gegrond verklaard en de boete verder verlaagd naar € 45.500,00.

Tegen deze uitspraak heeft de verzoekster hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij de boete niet kan betalen en het voortbestaan van haar onderneming in gevaar zou komen. De staatssecretaris heeft ter zitting een schriftelijke uiteenzetting gegeven en aangeboden om een betalingsregeling aan te bieden. De verzoekster heeft echter onvoldoende bewijs geleverd van haar financiële situatie en kon niet overtuigen dat betaling van de boete haar in een noodsituatie zou brengen.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er geen spoedeisend belang is voor het treffen van een voorlopige voorziening en heeft het verzoek afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201804083/2/V6.
Datum uitspraak: 15 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
verzoekster,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 april 2018 in zaak nr. 17/6401 in het geding tussen:
[verzoekster]
en
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 2 oktober 2015 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid [verzoekster] een boete opgelegd van € 72.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, en artikel 15a van de Wet arbeid vreemdelingen.
Bij besluit van 1 augustus 2017 heeft de minister het door [verzoekster] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard en de hoogte van de boete vastgesteld op € 48.000,00.
Bij uitspraak van 5 april 2018 heeft de rechtbank het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 augustus 2017 vernietigd, het besluit van 2 oktober 2015 met betrekking tot het boetebedrag herroepen, de hoogte van de boete vastgesteld op € 45.500,00 en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld.
[verzoekster] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 juni 2018, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. R.W. Koevoets, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. W.J. Edens, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Onder de staatssecretaris wordt tevens diens rechtsvoorganger verstaan.
2.    Het verzoek strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit tot het opleggen van de boete worden opgeschort totdat op het hoger beroep is beslist. [verzoekster] heeft hieraan ten grondslag gelegd dat zij de boete niet kan betalen en dat, indien de boete hangende het hoger beroep zal worden ingevorderd, het voortbestaan van haar onderneming in gevaar zal komen. [verzoekster] acht hierbij van belang dat de deurwaarder een dwangbevel tot invordering van de boete en de bijkomende kosten heeft betekend en [verzoekster] heeft bevolen dit bedrag te betalen.
2.1.    [verzoekster] heeft haar financiële situatie met de overgelegde stukken, te weten de door haar accountant opgestelde jaarrekening over 2016 en concept-jaarrekening over 2017, niet inzichtelijk gemaakt. Ook ter zitting heeft [verzoekster] onvoldoende inzicht in haar financiële situatie verschaft. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [verzoekster] niet heeft gereageerd op een verzoek van de staatssecretaris om een ingevulde vragenlijst rechtspersonen voor de bepaling van de draagkracht en belastingaangiften en -aanslagen over te leggen. Voorts wordt van belang geacht dat in de continuïteitsveronderstelling die onderdeel uitmaakt van de hiervoor genoemde jaarrekeningen, is vermeld dat sinds 2016 een positief resultaat is behaald en de directie verwacht dat de omzet de komende jaren verder zal stijgen. De financiering van het bedrijf vindt plaats door externe financiers, niet zijnde financiële instellingen. Deze financiers zullen naar verwachting hun vorderingen niet opeisen. Verder blijkt uit de jaarrekeningen dat over de door hen verstrekte leningen geen rente is verschuldigd en geen looptijd is overeengekomen. De staatssecretaris heeft ter zitting aangeboden de deurwaarder te instrueren [verzoekster] een betalingsregeling aan te bieden met een looptijd van een jaar. [verzoekster] heeft de voorzieningenrechter er niet van kunnen overtuigen dat zij door betaling van de boete, al dan niet met behulp van deze betalingsregeling, in een financiële noodsituatie zal komen te verkeren, zodat er geen spoedeisend belang is dat noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening.
3.    Gelet hierop wordt het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Groenendijk
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2018
164.