ECLI:NL:RVS:2018:1989

Raad van State

Datum uitspraak
18 juni 2018
Publicatiedatum
18 juni 2018
Zaaknummer
201802176/2/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake vergunning ontgronding voor woningbouwproject in Zeewolde

Op 18 juni 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening in een geschil tussen een vennootschap en het college van gedeputeerde staten van Flevoland. De vennootschap had beroep ingesteld tegen een besluit van 25 januari 2018, waarbij vergunning was verleend voor het ontgronden van een perceel in Zeewolde, ten behoeve van de bouw van 450 woningen. De vennootschap, die een akkerbouwbedrijf exploiteert op een aangrenzend perceel, vreesde dat de ontgronding zou leiden tot vervuiling van het oppervlaktewater dat zij gebruikt voor irrigatie, wat het voortbestaan van haar bedrijf in gevaar zou kunnen brengen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld op 5 juni 2018. Tijdens de zitting zijn zowel de vennootschap als de gedeputeerde staten vertegenwoordigd, evenals de burgemeester en wethouders van Zeewolde. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de vergunning verleend is voor de ontgronding van een perceel waar de gemeente Zeewolde woningen wil bouwen. De vennootschap heeft geen concrete aanknopingspunten kunnen aanvoeren voor de verwachting dat er schadelijke gevolgen voor haar bedrijf zullen optreden als gevolg van de ontgronding.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er geen spoedeisend belang is bij het verzoek, omdat de werkzaamheden pas na de bouwvak zullen beginnen en er geen bewijs is dat de ontgronding schadelijke gevolgen zal hebben. Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen. De vennootschap kan in de toekomst een nieuw verzoek indienen als zij nader onderzoek kan overleggen dat haar vrees onderbouwt.

Uitspraak

201802176/2/R3.
Datum uitspraak: 18 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[de vennootschap], gevestigd te Zeewolde, waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B] en [vennoot C],
verzoekers,
en
het college van gedeputeerde staten van Flevoland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 25 januari 2018 hebben gedeputeerde staten krachtens de Ontgrondingenwet vergunning verleend aan het college en burgemeester en wethouders van Zeewolde voor het ontgronden van het perceel sectie A, nummer 5689, in het kader van het project "toekomstige woningbouw Eilandenrijk A en B en Randzone" in Zeewolde.
Tegen dit besluit heeft [de vennootschap] beroep ingesteld. Daarbij heeft [de vennootschap] tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 juni 2018, waar zijn verschenen:
-    [de vennootschap], vertegenwoordigd door [gemachtigden] en [vennoot B],
-    gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. L. Knoppers, D. Jansma en A.B. Hamer.
Tevens zijn ter zitting burgemeester en wethouders gehoord, vertegenwoordigd door S.L. Strauss, M. de Boer en A.H. Burggraaf.
Overwegingen
1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.    De vergunning is verleend voor de ontgronding van een perceel waar de gemeente Zeewolde onder meer 450 woningen wil (laten) bouwen.
In de vergunning staat - kort samengevat - dat op het perceel een laag klei van 0,7 m wordt afgegraven om te komen tot een bouwrijp terrein met een goede waterdoorlatende bodem. De afgegraven grond zal worden gebruikt voor de aanleg van een dijklichaam en het ophogen van een deel van het Havenkwartier in Zeewolde.
3.    [de vennootschap] exploiteert een akkerbouwbedrijf op een gedeelte van het te ontgronden perceel (dat hij nog enige tijd pacht) en op gronden die grenzen aan dat perceel. Volgens hem kan de ontgronding er onder meer toe leiden dat vervuild kwelwater zich vermengt met oppervlaktewater dat hij gebruikt om gewassen te beregenen. Dit zou het voortbestaan van het bedrijf in gevaar kunnen brengen.
4.    In het verweerschrift schrijven gedeputeerde staten dat het verzoek moet worden afgewezen reeds omdat burgemeester en wethouders te kennen hebben gegeven dat pas na het einde van de bouwvak op 17 augustus 2018 zal worden begonnen met de vergunde werkzaamheden.     De voorzieningenrechter gaat hier niet in mee. Naar verwachting zal de Afdeling het beroep in de bodemzaak medio oktober op een zitting behandelen, hetgeen betekent dat ongeveer eind november of in december uitspraak zal worden gedaan. Bij afwijzing van het verzoek, als gevolg waarvan de vergunning in werking treedt en de werkzaamheden mogen worden uitgevoerd, zal er tot de uitspraak in de bodemzaak dus een periode van ongeveer drie tot vier maanden zijn waarin de werkzaamheden zullen worden uitgevoerd en - als de vrees van [de vennootschap] terecht is - schadelijke gevolgen voor het akkerbouwbedrijf kunnen ontstaan. Daarom bestaat in zoverre wel spoedeisend belang bij het verzoek.
5.    In de door [de vennootschap] overgelegde brief van FMA Nillesen van 1 juni 2018 wordt op basis van laboratoriumonderzoek geconstateerd dat er ten aanzien van enkele onderzochte grondmonsters geen sprake is van bodemverontreiniging. Ook anderszins ziet de voorzieningenrechter in de stukken geen aanknopingspunt voor de veronderstelling dat de bodem ter plaatse verontreinigd is.
Verder constateert de voorzieningenrechter dat in voornoemde brief weliswaar staat dat de verlaging van het maaiveldniveau tot wateroverlast kan leiden ter plaatse van de ontgravingslocatie, maar dat daarbij tevens is opgemerkt dat voor de mate en omvang van deze overlast nader onderzoek noodzakelijk is. Volgens de door gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders overgelegde onderzoeksrapporten heeft de ontgronding echter geen noemenswaardige gevolgen voor de waterhuishouding. Op de zitting hebben de door partijen meegebrachte deskundigen hierover gediscussieerd zonder het met elkaar eens te worden.
Omdat de onderhavige procedure zich niet leent voor nader onderzoek, moet de voorzieningenrechter in het midden laten in hoeverre op de gronden die [de vennootschap] in gebruik heeft daadwerkelijk wateroverlast valt te verwachten. De voorzieningenrechter ziet in ieder geval geen concrete aanknopingspunten, ook niet in de door [de vennootschap] overgelegde stukken, voor de verwachting dat in de periode tussen 17 augustus 2018 en het moment waarop in de bodemzaak uitspraak zal worden gedaan schadelijke gevolgen voor [de vennootschap] dreigen te ontstaan die niet of bezwaarlijk ongedaan gemaakt kunnen worden. Hier staat tegenover dat toewijzing van het verzoek zou leiden tot vertraging in de uitvoering van een woningbouwproject van 450 woningen. Afweging van de betrokken belangen brengt de voorzieningenrechter er dan ook toe het verzoek af te wijzen.
Overigens wijst de voorzieningenrechter er nog op dat [de vennootschap] een nieuw verzoek kan indienen indien hij nader onderzoek kan overleggen waarin alsnog is onderbouwd dat op korte termijn een voor [de vennootschap] schadelijke verontreiniging van het oppervlaktewater dan wel wateroverlast dreigt te ontstaan als gevolg van de ontgronding.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.R. Jacobs, griffier.
w.g. Michiels    w.g. Jacobs
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2018
717.