201705814/1/A1.
Datum uitspraak: 20 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rumpt, gemeente Geldermalsen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 juni 2017 in zaak nr. 16/2055 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen.
Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 2015 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het in gebruik nemen van een deel van een bestaande loods voor de opslag van groente en fruit op het perceel [locatie] te Rumpt.
Bij besluit van 18 februari 2016, verzonden op 19 februari 2016, heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 9 maart 2015 herroepen en de gevraagde omgevingsvergunning alsnog verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in samenhang met artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor).
Bij uitspraak van 12 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. D. Pool, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door R.A. Vermeulen en E.J.L. Kuijs, zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord vergunninghouder, bijgestaan door [gemachtigde].
Overwegingen
1. Vergunninghouder heeft een groente- en fruitbedrijf. Op het perceel [locatie] te Rumpt vindt de op- en overslag van groente en fruit plaats. De groente en het fruit worden vervolgens verkocht op de markt. De bij besluit van 9 maart 2015 verleende omgevingsvergunning heeft betrekking op het legaliseren van de ingebruikname van een deel van een bestaande loods op het perceel van vergunninghouder voor de op- en overslag van groente en fruit. [appellant] woont op het naastgelegen perceel, heeft daar tevens appartementen en stelt dat een goede ruimtelijke ordening aan vergunningverlening in de weg staat.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte geen volledige beoordeling van de ruimtelijke gevolgen van de vergunde activiteit heeft gemaakt. [appellant] betoogt dat het college aan het besluit van 18 februari 2016 het akoestisch rapport van ingenieursburo Ulehake van 2 december 2014, met kenmerk 13564-01, (hierna: het akoestisch rapport) ten grondslag heeft gelegd, zodat hij de inhoud van dit rapport, anders dan de rechtbank heeft overwogen, kon bestrijden. Volgens hem is het college ten onrechte uitgegaan van de juistheid van het akoestisch rapport. In dit verband heeft [appellant] een toetsing van het akoestisch rapport door het Noordelijk Akoestisch Adviesburo B.V., kenmerk 5449/NAA/jd/fw/1, van 18 maart 2016 (hierna: het akoestisch tegenrapport) overgelegd. Volgens hem volgt uit deze toetsing dat de akoestische gevolgen voor het legaliseren van de bedrijfsvoering niet zorgen voor een aanvaardbare ruimtelijke ordening, ook niet met de opgelegde maatwerkvoorschriften. Het college heeft volgens [appellant] bij de beoordeling van de goede ruimtelijke ordening ten onrechte alleen naar de akoestische aspecten gekeken.
2.1. Bij besluit van 20 maart 2015 heeft het college voor de inrichting aan de [locatie] te Rumpt maatwerkvoorschriften vastgesteld. De maatwerkvoorschriften houden in dat de in tabel 2.17a van het Activiteitenbesluit opgenomen maximale geluidsniveaus (LAMAX) voor de periode tussen 23.00 en 07.00 uur niet van toepassing zijn op het rijden van maximaal 1 vrachtwagen en 1 personenauto tussen 06.00 en 07.00 uur, dat de ontheffing uit maatwerkvoorschrift 1 voor maximaal vier vrachtwagen-bewegingen per week geldt en dat de koeling van de vrachtwagen in de periode tussen 23.00 en 07.00 uur niet in werking mag zijn. [appellant] is niet in rechte opgekomen tegen het besluit van 20 maart 2015, zodat dit besluit onherroepelijk is. In de onderhavige procedure kan de vaststelling van de maatwerkvoorschriften daarom niet aan de orde komen.
2.2. Het voorgaande neemt niet weg dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] de uitgangspunten van het akoestisch rapport slechts in een procedure tegen het besluit van 20 maart 2015 kon bestrijden. Het college heeft het akoestisch rapport namelijk ook ten grondslag gelegd aan de nu in geding zijnde omgevingsvergunning. De Afdeling ziet gelet op het navolgende echter geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.3. In het verweerschrift in beroep heeft het college de twijfels in het tegenrapport gemotiveerd weersproken. Volgens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank heeft [appellant] mondeling gereageerd op de standpunten uit het verweerschrift, waarop vervolgens door het college ter zitting een reactie is gegeven. De Afdeling acht de uitleg van het college aannemelijk. In hoger beroep heeft [appellant] niet uiteengezet waarom de door het college gegeven reactie onjuist dan wel onvoldoende zou zijn. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] betoogt dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het akoestisch rapport uitgaat van onjuiste uitgangspunten en daarom niet kan dienen ter onderbouwing van het besluit van 18 februari 2016.
Het college heeft zich in het besluit van 18 februari 2016 op het standpunt gesteld dat de gevraagde activiteiten geen strijd met een goede ruimtelijke ordening opleveren. In dat verband heeft het college op basis van het akoestisch rapport gesteld dat de gevraagde bedrijfsactiviteit geen onevenredige hinder voor het woonmilieu oplevert en geen onevenredige afbreuk doet aan het woonkarakter van de wijk of de buurt. Volgens het akoestisch rapport is in de representatieve bedrijfssituatie sprake van zes vervoerbewegingen met een vrachtwagen in de dagperiode en één vrachtwagenbeweging in de nachtperiode. Om onevenredige hinder te voorkomen heeft het college in de maatwerkvoorschriften beperkingen opgenomen voor vrachtwagenbewegingen voor 07.00 uur en het gebruik van de koeling. Het college acht de activiteit daarmee toelaatbaar in de leefomgeving ter plaatse.
In het kader van de aangevraagde situatie is met name de vraag van belang of de aangevraagde activiteiten gevolgen hebben voor de geluidbelasting in de omgeving. Zoals het college in de schriftelijke uiteenzetting stelt en ter zitting door vergunninghouder is bevestigd, vindt ter plaatse geen detailhandel plaats en heeft de aangevraagde situatie geen betrekking op uitbreiding van aanwezige bebouwing. [appellant] heeft niet aangevoerd om welke redenen, anders dan geluid, er geen sprake zou zijn van een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 18 februari 2016 in strijd is met het "Kruimelbeleid. In het kader van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht." van de gemeente Geldermalsen (hierna: het beleid van de gemeente). [appellant] betoogt dat het college het ruimtelijke effect van het plan en het belang van aanvrager daarbij onvoldoende heeft onderzocht. Uit het besluit van 18 februari 2016 is volgens [appellant] niet af te leiden met welke argumenten vanuit het milieu, de ecologie of het verkeer, dan wel zwaarwegende persoonlijke belangen rekening is gehouden.
3.1. Niet is in geschil dat op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 9 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht voor de aangevraagde activiteit omgevingsvergunning kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Aan de orde is de vraag of het college bij zijn beoordeling op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan het door hem gehanteerde beleid. Op grond van dit beleid zijn bij de beoordeling van een verzoek om mee te werken aan een (bouw)plan twee vragen van belang, te weten: wat is het ruimtelijke effect van het plan en wat is het belang van de aanvrager voor het plan? [appellant] betoogt dat het college hieraan bij het nemen van het besluit van 18 februari 2016 ten onrechte geen aandacht heeft besteed.
3.2. In het akoestisch rapport staat de planologische situatie beschreven en zijn de gevolgen van de aangevraagde situatie beschreven. Ter zitting heeft het college toegelicht dat er ten behoeve van de aangevraagde situatie niet hoeft te worden gebouwd, omdat het gaat om de ingebruikname van een bestaande loods. Verder vindt de opslag van groente en fruit inpandig plaats. Door het college is het geluid op basis van het akoestisch rapport beoordeeld. Zoals onder 2.3 is overwogen, heeft het college in de maatwerk-voorschriften beperkingen opgenomen voor vrachtwagenbewegingen voor 07.00 uur en het gebruik van de koeling om onevenredige hinder voor omwonenden te voorkomen. In het besluit van 18 februari 2016 staat vermeld dat het belang van vergunninghouder om vroeg te vertrekken is gelegen in de verplichte aankomsttijden op de markten waarop hij verkoopt. Ook staat in het besluit vermeld dat het college geen toestemming verleent om de vrachtwagen tussen 05.00 uur en 06.00 uur te laten vertrekken. Het college stelt zich op het standpunt dat de mogelijkheden ter plaatse met het vertrekken van een vrachtwagen vanaf 06.00 uur maximaal zijn benut.
Gelet op het vorenstaande heeft het college de ruimtelijke gevolgen van het plan onderzocht en daarbij de belangen van zowel vergunninghouder als omwonenden betrokken. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college het besluit van 18 februari 2016 in strijd met het door hem gehanteerde beleid heeft genomen of dat de door het college gemaakte belangenafweging onvolledig is geweest.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.
w.g. Van den Broek w.g. De Jong
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018
628.