ECLI:NL:RVS:2018:2018

Raad van State

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
20 juni 2018
Zaaknummer
201703863/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor kapschuur in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het beroep van [appellant] tegen de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze ongegrond werd verklaard. De omgevingsvergunning, verleend op 18 december 2015, betreft de oprichting van een kapschuur op het perceel [locatie 1] te Anderen, in afwijking van het bestemmingsplan. Het college heeft de vergunning verleend met toepassing van artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, ondanks dat het bouwplan in strijd is met de bestemmingsplannen en de Provinciale Omgevingsverordening Drenthe. De rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid tot deze beslissing kon komen, wat door [appellant] werd betwist in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 10 april 2018 behandeld. [appellant] voerde aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vergunningverlening in strijd is met de betrokken belangen en dat het college niet in redelijkheid de vergunning heeft kunnen verlenen. De Afdeling overweegt dat het college beleidsruimte heeft bij de beslissing om een omgevingsvergunning te verlenen en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de kapschuur het karakter van het esdorpenlandschap niet zodanig aantast dat de vergunning geweigerd moest worden. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de gevolgen voor het uitzicht van [appellant] niet zodanig zijn dat dit een reden voor weigering van de vergunning rechtvaardigt.

De uitspraak van de Raad van State bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en stelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De zaak is van belang voor de interpretatie van de beleidsruimte van het college bij het verlenen van omgevingsvergunningen in het kader van bestemmingsplannen en provinciale verordeningen.

Uitspraak

201703863/1/A1.
Datum uitspraak: 20 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Anderen, gemeente Aa en Hunze,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 maart 2017 in zaak nr. 16/2864 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze.
Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2015 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan oprichten van een kapschuur op het perceel [locatie 1] te Anderen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 8 juni 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. H. Martens, rechtsbijstandverlener te Assen, en het college, vertegenwoordigd door T. Bruining, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] ter zitting gehoord.
Overwegingen
1.    [vergunninghouder] heeft het college verzocht om aan hem een omgevingsvergunning te verlenen voor het oprichten en gebruiken van een kapschuur op het perceel. De kapschuur zal worden geplaatst achter een bestaande schuur, op 1 m afstand van de erfgrens tussen het perceel en dat van [appellant] aan [locatie 2].
Ingevolge het geldende bestemmingsplan "Anderen Dorp" (hierna: het bestemmingsplan) rust op een deel van het perceel de bestemming "Agrarisch bedrijf" en op een deel de bestemming "Agrarisch - Cultuurgrond" en voor het hele perceel geldt de dubbelbestemming "Archeologie 2". Een groot deel van de te bouwen kapschuur zal worden opgericht op het gedeelte van het perceel waarop de bestemming "Agrarisch - Cultuurgrond" rust en waarop volgens de planregels geen gebouwen mogen worden opgericht.
Om het bouwplan toch mogelijk te maken, heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, verleend. Deze omgevingsvergunning strekt tot het bouwen van de kapschuur en het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van de gronden ten behoeve van de kapschuur.
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college, gelet op de betrokken belangen, niet in redelijkheid een omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor het oprichten van de kapschuur. Daarbij wijst hij erop dat het bouwplan in strijd is met artikel 3.7 van de Provinciale Omgevingsverordening Drenthe van 17 oktober 2015, Provinciaal Blad, 2015 6962, (hierna: de Provinciale verordening), waarin aan het gebied waartoe het perceel behoort, de kernkwaliteit ‘cultuurhistorie’ is gegeven, wat betekent dat het gebied open moet blijven. Het bouwplan is eveneens in strijd met het aan het bestemmingsplan ten grondslag liggende uitgangspunt dat open ruimten niet mogen worden bebouwd, aldus [appellant].
Ten onrechte heeft de rechtbank volgens [appellant] overwogen dat het college in dit geval in redelijkheid heeft kunnen afwijken van het bestemmingsplan, omdat de zichtlijnen intact blijven. [appellant] heeft erop gewezen dat het zicht vanuit zijn woning en tuin op het achterland grotendeels wordt weggenomen door de kapschuur en dat het doorzicht vanaf de openbare weg ter hoogte van verschillende percelen, gelegen aan ’t Loeg en aan het Hagend, wordt beperkt. Volgens [appellant] zijn er op het perceel, onder meer binnen het daartoe in het bestemmingsplan opgenomen bouwvlak, geschiktere plaatsen, waarop de kapschuur zou kunnen worden opgericht.
2.1.    De beslissing om al dan niet een omgevingsvergunning te verlenen voor een bouwplan dat in strijd is met het bestemmingsplan, is een bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsruimte heeft. De rechter toetst of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
2.2.    Het college heeft bij zijn besluitvorming tot uitgangspunt genomen dat Anderen in een traditioneel esdorpenlandschap ligt en dat dit cultuurhistorische landschap behouden moet blijven. Daarbij acht het college de aanwezigheid van agrarische bedrijven passend binnen het esdorpenlandschap. In zijn schriftelijke uiteenzetting heeft het college in reactie op het hogerberoepschrift te kennen gegeven dat dit uitgangspunt overeenkomt met het beleid van de provincie Drenthe op dit punt, zoals neergelegd in de Provinciale verordening, de Provinciale Omgevingsvisie Drenthe van 2014 en het Cultuurhistorisch Kompas Drenthe van juni 2009. Volgens deze beleidsstukken wordt de ruimtelijke opzet van een esdorp getypeerd door de vrije ordening van bebouwing en boerderijen, afwisseling tussen bebouwde plekken en open ruimtes (in het bijzonder van brinken) en doorzichten naar omliggende gebieden.
De Afdeling stelt vast dat de Provinciale verordening geen rechtstreeks werkende verbodsbepaling bevat die inhoudt dat in een traditioneel esdorplandschap in het geheel niet gebouwd mag worden.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met het realiseren van de schuur het karakter van het esdorpenlandschap niet zodanig wordt aangetast dat het college aanleiding had moeten zien de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren. De kapschuur is ten opzichte van de openbare weg voorzien in het verlengde van een bestaande schuur en komt voor een gedeelte op de plaats van een bestaande schuur. De zichtlijnen vanaf de openbare weg en de doorkijk naar het achterland vanaf de openbare weg ter hoogte van het perceel en andere percelen aan ’t Loeg en Hagenend blijven nagenoeg intact. Het college heeft zich bovendien met juistheid op het standpunt gesteld dat het hoofdgebouw op het perceel, dat blijkens de door het college overgelegde brieven van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed een rijksmonument is, niet wordt ‘ingepakt’ door de kapschuur en de reeds aanwezige bebouwing.
Het college heeft ter zitting uiteengezet dat openheid van het landschap weliswaar uitgangspunt is, maar dat dit niet betekent dat er niets mag worden gebouwd in het gebied. De Afdeling is van oordeel dat de kapschuur de openheid van het landschap in enige mate aantast, maar dat deze aantasting niet zodanig is dat het college van vergunningverlening had moeten afzien, waarbij mag worden betrokken dat de kapschuur direct is gesitueerd achter bestaande bouw en aansluit bij de al bebouwde zone.
Het college heeft, gezien wat hiervoor staat, ervan mogen uitgaan dat de realisering van de kapschuur op het punt van behoud van het esdorpenlandschap in overeenstemming is met de provinciale regelingen.
Verder heeft het college de gevolgen van de kapschuur voor het uitzicht van [appellant] vanaf zijn perceel niet zodanig moeten achten dat het om die reden moest afzien van vergunningverlening aan [vergunninghouder]. Daarbij is van belang dat de kapschuur op aanzienlijke afstand van de woning van [appellant] en ten opzichte van die woning grotendeels achter bestaande bebouwing is voorzien. Het uitzicht vanuit de woning van [appellant] wordt reeds in enige mate door de bestaande bebouwing beperkt.
De gestelde omstandigheid dat de kapschuur het uitzicht aanzienlijk wegneemt vanuit [appellant]’ tuin, die hij, vanuit ’t Loeg gezien, heeft aangelegd op het achterste gedeelte van zijn perceel, heeft het college terecht niet van doorslaggevende betekenis geacht.
De Afdeling is, gelet op wat hiervoor is overwogen, van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het college in het aangevoerde betreffende zichtlijnen en uitzicht geen aanleiding heeft hoeven zien de gevraagde omgevingsvergunning niet te verlenen.
Het betoog faalt.
2.3.    Wat betreft het betoog van [vergunninghouder] dat er, onder meer binnen het bouwblok, zoals bepaald in het bestemmingsplan, geschiktere plaatsen voor de schuur op het perceel zijn, overweegt de Afdeling dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 29 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:819) het college moet beslissen op grond van de aanvraag zoals die is ingediend. Alleen als op voorhand duidelijk is dat door het realiseren van de kapschuur op een andere plaats een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren, kan het bestaan van alternatieve plaatsen tot het onthouden van medewerking dwingen.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat indien de kapschuur binnen het bouwvlak zou worden geplaatst het uitzicht vanuit de woning op het perceel [locatie 3] aanzienlijk zou worden beperkt. Voorts zou een aanwezig mestbassin moeten worden verplaatst. Ook buiten het bouwvlak is volgens het college geen geschiktere plaats voor de kapschuur aanwezig. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat deze stellingen onjuist zijn. Voor zover [vergunninghouder] heeft gesteld dat de bewoners van de woning aan [locatie 3] rekening konden houden met het oprichten van bebouwing binnen het bouwvlak, overweegt de Afdeling dat dit als zodanig niet afdoet aan de door het college gestelde nadelige ruimtelijke gevolgen daarvan.
De rechtbank heeft in het aangevoerde over de alternatieve locatie terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de gevraagde omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen.
Het betoog faalt.
3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Michiels    w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018
163-870.