ECLI:NL:RVS:2018:2021

Raad van State

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
20 juni 2018
Zaaknummer
201705791/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • D.J.C. van den Broek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanwijzing locatie ondergrondse containers voor huishoudelijk restafval in gemeente Breda

Op 20 juni 2018 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen een appellant, wonend te Ulvenhout, en het college van burgemeester en wethouders van Breda. De zaak betreft de aanwijzing van een locatie voor een ondergrondse restafvalcontainer (orac) in de gemeente Breda, specifiek locatie OG0060 ter hoogte van de Berkendreef - Vossendreef. Het college had op 11 juli 2017 een besluit genomen om deze locatie aan te wijzen voor de plaatsing van de orac, wat door de appellant werd betwist.

De appellant stelde dat de locatie niet geschikt was vanwege de aanwezigheid van bomen en de negatieve effecten op het milieu. Hij voerde aan dat de plaatsing van de orac in een groenstrook zou leiden tot schade aan de bomen en dat het bestemmingsplan Ulvenhout de aanwijzing van de locatie in de weg stond. Het college verdedigde echter dat er geen bomen verwijderd hoefden te worden en dat de locatie geschikt was voor de orac. De Afdeling beoordeelde de beroepsgronden van de appellant en concludeerde dat het college in redelijkheid tot de aanwijzing van de locatie had kunnen komen.

De Afdeling oordeelde dat de appellant geen overtuigende argumenten had aangedragen om aan de keuze van het college te twijfelen. De Afdeling verklaarde het beroep van de appellant ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de beleidsruimte die het college heeft bij het aanwijzen van locaties voor ondergrondse containers en de afwegingen die daarbij gemaakt moeten worden.

Uitspraak

201705791/1/A1.
Datum uitspraak: 20 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Ulvenhout, gemeente Breda,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 juli 2017 heeft het college de vierde wijziging van het Aanwijzingsbesluit ondergrondse containers voor huishoudelijk restafval, gemeente Breda, waarbij onder meer locatie OG0060 ter hoogte van de Berkendreef - Vossendreef te Ulvenhout is aangewezen voor het plaatsen van een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: orac), vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2018, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd mr. S.M. Schipper, advocaat te Breda, [personen], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Bij het bestreden besluit heeft het college locaties aangewezen waar orac’s worden geplaatst. Bij het besluit is locatie OG0060 ter hoogte van Berkendreef - Vossendreef aangewezen als locatie voor een orac. [appellant] woont aan de [locatie] en kan zich niet met de aanwijzing van de locatie verenigen. De orac komt in een groenstrook naast zijn tuin. De orac zal worden voorzien van een toegangssysteem, zodat deze alleen kan worden gebruikt door personen die hun huisvuil bij die orac ter inzameling mogen aanbieden.
2.    Bij aanwijzing van locaties voor de plaatsing van orac’s komt het college beleidsruimte toe. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college in redelijkheid tot de aangewezen locatie heeft kunnen komen.
Procedureel
3.    Ter zitting heeft [appellant] zijn betoog over het door het college volgen van een onjuiste procedure bij de vaststelling van het bestreden besluit, ingetrokken.
Randvoorwaarden
4.    Bij het bepalen van de locaties voor de orac’s heeft het college verscheidene randvoorwaarden, zoals neergelegd in het stuk "Procedure invoering ondergrondse inzameling restafval gemeente Breda", gehanteerd. De randvoorwaarden, voor zover hier van belang, houden in:
A. Loopafstand
De containers moeten zodanig gesitueerd worden dat de loopafstand - de daadwerkelijk te lopen route dus niet hemelsbreed gemeten - tussen de grens van een op de containerlocatie aan te sluiten perceel en de ondergrondse container telkens maximaal de hiertoe in de Afvalstoffenverordening opgenomen afstand bedraagt.
B. Bereikbaarheid
De container moet zowel voor de inzameldienst als voor de gebruikers voldoende bereikbaar en toegankelijk zijn. Vanuit de kant van de inzameldienst houdt dit minimaal in dat de toegangswegen naar de container toegankelijk zijn voor het inzamelvoertuig, de containers zo gesitueerd dienen te zijn dat het technisch mogelijk is de container te legen en dat de inzameldienst bij het legen geen objecten in de openbare ruimte (zoals bomen, lantaarnpalen, auto’s e.d.) of gebouwen (bijvoorbeeld muren, balkons, uitsteeksels aan gebouwen e.d.) kan raken. Vanuit de kant van de gebruikers dienen de containers makkelijk bereikbaar, toegankelijk en veilig gesitueerd te zijn. In het bijzonder ook (altijd) voor ouderen en mindervaliden.
D. Ondergrondse infrastructuur
Bij het bepalen van locaties wordt de ondergrond onderzocht op de aanwezigheid van obstakels. Belangrijkste voorbeeld hiervan is de aanwezigheid van kabels en leidingen. Tot de omlegging van kabels en leidingen gaat de gemeente alleen over indien dit tegen relatief geringe kosten mogelijk is. Hoofd (transport) leidingen, hoofdriool en glasvezelkabels vallen hier niet onder. Voor overige kabels en leidingen die tot een lokaal netwerk behoren, huisaansluitingen en straatkolken, weegt de gemeente de overlast en kosten voor verleggen af tegen het belang van de locatie.
F. Bomen en groenvoorzieningen
Gelet op het belang van het aanwezige groen in wijken, zullen bomen nooit wijken voor een ondergrondse container. Ook groenvoorzieningen zullen zoveel mogelijk onaangetast blijven. Echter waar plaatsingsruimte in de verharding onvoldoende is of ontbreekt, zal aanliggend groen benut worden.
Bomen en groenvoorzieningen
5.    [appellant] betoogt dat het college locatie OG0060 ten onrechte heeft aangewezen. Volgens hem is de locatie niet geschikt, omdat de orac in een groenstrook met aan weerszijden bomen komt de staan. De rest van de groenstrook is beplant met Lonicera. Volgens [appellant] heeft de afdeling Ecologie & Cultuurtechniek van de gemeente begin 2017 gezorgd voor nieuwe aanplant, was deze afdeling niet op de hoogte van de aanwijzing van de locatie en heeft de afdeling Ecologie & Cultuurtechniek van de gemeente in een e-mail meegedeeld dat de plaatsing van de orac negatieve effecten op de bestaande eiken tot gevolg zal hebben. [appellant] voert aan dat de aanwezigheid van de eiken de afvalophaaldienst zal belemmeren. Ook betoogt hij dat het bestemmingsplan Ulvenhout aan het aanwijzen van de locatie in de weg staat. De groenstrook aan de Berkendreef heeft de bestemming "Groen" waarin de plaatsing van een orac volgens hem niet past.
5.1.    Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Ulvenhout". Zoals [appellant] terecht stelt, rust op de groenstrook in de Berkendreef de bestemming "Groen". Op grond van artikel 8.2.1, aanhef en onder a, van de planregels mogen de gronden met de bestemming "Groen" niet worden bebouwd, met uitzondering van bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Een orac is een bouwwerk, geen gebouw zijnde, zodat het bestemmingsplan niet aan de plaatsing van de orac in de weg staat.
5.2.    Het college stelt zich op het standpunt dat er geen bomen verwijderd hoeven worden voor de plaatsing van de orac, dat er voldoende ruimte is en de aanwezige bomen geen belemmering opleveren voor het inzamelvoertuig. Ter zitting heeft het college naar voren gebracht dat niet de afdeling Ecologie & Cultuurtechniek bemoeienis heeft met de plaatsing van orac’s, maar de afdeling Groen. Voorts heeft het college toegelicht dat de eiken 7,25 m van elkaar staan, dat de afdeling Groen van de gemeente de locatie aan de Berkendreef nogmaals heeft bekeken en heeft gesteld dat niet kan worden uitgesloten dat bij het plaatsen van de orac enige schade aan het wortelstelsel van de bomen optreedt, maar dat deze schade niet zodanig zal zijn dat dit ten koste zal gaan van de bomen zelf. Verder heeft het college ter zitting toegelicht dat de kranen van de inzamelwagen voldoende wendbaar zijn, waardoor de bomen geen schade ondervinden bij het legen van de orac.
De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] betoogt geen aanleiding om aan het standpunt van het college te twijfelen.
5.3.    Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college locatie OG0060 vanwege bomen en groenvoorzieningen niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen.
Het betoog faalt.
Alternatieve locaties
6.    [appellant] betoogt dat de door hem voorgestelde alternatieve locaties ten onrechte zijn afgewezen in verband met de maximale loopafstand. Volgens hem zijn alle door hem genoemde locaties gesitueerd binnen een, zoals hij ter zitting heeft gesteld, loopafstand van 300 meter. Ook de door hem voorgestelde locatie aan de rotonde is volgens hem een beter alternatief. Anders dan het college betoogt, liggen op die locatie geen kabels of leidingen, zijn de zichtlijnen niet anders dan in de aangewezen situatie en wijkt de situering niet af van de andere reeds geplaatste orac’s op locaties vergelijkbaar met die van de rotonde, aldus [appellant].
6.1.    Het college heeft in het verweerschrift gesteld dat voor de voorgestelde locaties aan de Annevillelaan-Weversdries-Hertespoor, Acaciadreef-Kraaienbergsestraat en Vossendreef-Acaciadreef geldt dat voor enkele omwonenden de maximale loopafstand van 300 m wordt overschreden. Hierdoor acht het college deze locaties niet geschikt voor het plaatsen van een orac. In de enkele stelling van [appellant] dat wel aan een loopafstand van 300 m wordt voldaan, ziet de Afdeling geen grond om aan het standpunt van het college te twijfelen.
6.2.    De door [appellant] voorgestelde alternatieve locatie op een rotonde aan de Nieuwe Dreef-Torendreef is ter zitting nader besproken. Het college heeft onweersproken gesteld dat in de ring rond de rotonde kabels en leidingen liggen, waardoor de locatie niet geschikt is voor het plaatsen van een orac. Desgevraagd heeft het college gesteld dat er in het midden van de rotonde geen kabels en leidingen liggen, maar dat het van de afdeling Verkeer geen goedkeuring krijgt voor deze locatie. Het college heeft in dit verband toegelicht dat het midden van de locatie ongeschikt is, omdat mensen moeten oversteken om de orac te bereiken en het legen van de orac zal zorgen voor een opstopping van het verkeer in de vier straten die uitkomen op de rotonde, hetgeen voor gevaarlijke situaties kan zorgen. De vergelijking die [appellant] maakt met een situatie waarbij een orac in een middenberm is geplaats, gaat naar het oordeel van het college niet op. In die situatie gaat het om de plaatsing in een middenberm, betreft het een rustigere situatie en blijft er bij het legen van de orac, anders dan op de voorgestelde alternatieve locatie, altijd een ontsluitingsweg beschikbaar.
In hetgeen [appellant] betoogt, ziet de Afdeling geen aanleiding om aan het standpunt van het college te twijfelen.
6.3.    Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college locatie OG0060 vanwege een betere alternatieve locatie niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen.
Het betoog faalt.
Huidige situatie
7.    Voor zover [appellant] betoogt dat de huidige situatie met bovengrondse containers al ruim aan jaar voor hinder zorgt vanwege verkeersoverlast en zwerfvuil, overweegt de Afdeling dat het bestreden besluit geen betrekking heeft op de huidige situatie. Zoals het college ter zitting terecht heeft gesteld, moet de orac waarin het bestreden besluit voorziet ervoor zorgen dat de door [appellant] ervaren overlast verdwijnt. Het pasjessysteem zorgt ervoor dat alleen de op de orac aangesloten huishoudens hun afval in de orac kunnen deponeren. Voorts heeft het college in de zienswijzennota gesteld dat er extra zal worden gehandhaafd in het geval overlast wordt ondervonden door het bijplaatsen van afval. In het door [appellant] gestelde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college locatie OG0060 niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen.
Het betoog faalt.
Slotoverwegingen
8.    Het beroep is ongegrond.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.
w.g. Van den Broek    w.g. De Jong
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018
628.