ECLI:NL:RVS:2018:2024

Raad van State

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
20 juni 2018
Zaaknummer
201702799/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
  • C.C.J. de Wilde
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing standplaatsvergunning voor snackwagen in Rotterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 22 februari 2017 het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam om de aanvraag voor een standplaatsvergunning voor een snackwagen af te wijzen, heeft vernietigd. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom de vergunning niet verleend kon worden, maar besloot de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Het college had de aanvraag afgewezen op basis van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente en de ruimtelijke omstandigheden ter plaatse.

Tijdens de zitting bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 16 maart 2018, heeft [appellant] betoogd dat de rechtbank het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, omdat de vorige eigenaar van de snackwagen wel een vergunning had gekregen. De Afdeling oordeelt echter dat de situatie ter plaatse door renovaties is veranderd en dat het college in redelijkheid de vergunning kon weigeren. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden, en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak van de Raad van State is gedaan op 20 juni 2018, waarbij het hoger beroep ongegrond is verklaard. De Afdeling heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om de vergunning te weigeren en dat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten.

Uitspraak

201702799/1/A3.
Datum uitspraak: 20 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 februari 2017 in zaak nr. 16/2266 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2015 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een standplaatsvergunning voor de locatie Heer Bokelweg ter hoogte van nummer 14 te Rotterdam, afgewezen.
Bij besluit van 22 februari 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 februari 2016 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2018, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J.J. van der Vlist en J. Bakker, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
Overwegingen
Ambtshalve
1.    De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt.
Anders dan de rechtbank ambtshalve heeft overwogen, volgt uit de Verordening op de gebiedscommissie 2014 in samenhang met de daarbij als bijlage gevoegde Taken- en bevoegdhedenlijst gebiedscommissies niet dat het college de in artikel 5:18 van de Algemene plaatselijke verordening Rotterdam 2012 (hierna: de APV 2012) neergelegde bevoegdheid om een standplaatsvergunning te verlenen heeft overgedragen of opgedragen aan de gebiedscommissie Rotterdam Noord. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, was het college dus bevoegd het in bezwaar gehandhaafde besluit te nemen. Nu de rechtbank het door haar veronderstelde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gepasseerd, leidt het vorenstaande echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Inleiding
2.    [appellant] heeft een snackwagen gekocht en wil daarmee staan op de plaats waar de vorige eigenaar met de wagen heeft gestaan. Het college heeft zijn aanvraag om een standplaatsvergunning afgewezen omdat het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente en de ruimtelijke omstandigheden ter plaatse zich tegen het verlenen van deze vergunning verzetten. [appellant] is het hier niet mee eens.
Aangevallen uitspraak
3.    De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd omdat het college naar haar oordeel daarin onvoldoende heeft gemotiveerd waarom door de snackwagen het uiterlijk aanzien van de gemeente en de ruimtelijke omstandigheden ter plaatse worden aangetast. De door het college in het verweerschrift bij de rechtbank en tijdens de zitting aldaar gegeven motivering heeft de rechtbank echter wel voldoende gevonden. Daarom heeft zij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
Hoger beroep
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering van het college om hem de gevraagde vergunning te verlenen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, nu aan de vorige eigenaar van de snackwagen wel een standplaatsvergunning voor de desbetreffende locatie is verleend.
4.1.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is in 2014 en 2015, nadat aan de vorige eigenaar een standplaatsvergunning was verleend, een begin gemaakt met de renovatie van het desbetreffende gebied bij het station Hofplein. Het straatbeeld en de sfeer ter plaatse zijn ingrijpend veranderd. Ook de overzijde van het oorspronkelijke station wordt opgeknapt. Gezien deze gewijzigde feiten en omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet kan worden gezegd dat gelijke gevallen door het college ongelijk zijn behandeld.
Het betoog slaagt niet.
5.    [appellant] bestrijdt voorts het oordeel van de rechtbank dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente en de ruimtelijke omstandigheden ter plaatse zich verzetten tegen het verlenen van een standplaatsvergunning voor deze locatie. Volgens hem is, anders dan het college stelt, sinds de renovatie van het gebied de situatie ter plaatse niet zodanig gewijzigd dat de beoogde standplaats nu niet meer passend zou zijn.
5.1.    Ingevolge artikel 5.18a, aanhef en onder d en e, van de APV 2012 kan het college, onverminderd artikel 1:8, een standplaatsvergunning weigeren in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente en gelet op de ruimtelijke omstandigheden ter plaatse.
Blijkens de door het college overgelegde afbeeldingen van het gebied bij het station Hofplein is bij de renovatie van het gebied onder meer het uiterlijk aanzien van het perrongebouw Hofbogen verfraaid en zijn in het gebouw nu ondernemingen met een goede uitstraling gevestigd. Sinds de renovatie van het gebied is er vrij zicht op het perrongebouw. Deze zichtlijn zou worden aangetast als de snackwagen op de gevraagde locatie standplaats zou innemen. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college, gelet op het vorenstaande, in redelijkheid de gevraagde standplaatsvergunning heeft kunnen weigeren in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente en gelet op de ruimtelijke omstandigheden ter plaatse.
Ter zitting bij de Afdeling heeft de gemachtigde van het college bevestigd dat, zoals [appellant] heeft aangevoerd, de renovatiewerkzaamheden gedurende enige tijd zijn gestagneerd, maar daarbij aangetekend dat op het moment van de besluitvorming niet voorzienbaar was hoe lang de renovatie van het gebied zou duren. Dat, zoals [appellant] terecht betoogt, gelet op de langdurige renovatie van het plein de gevraagde vergunning achteraf bezien in ieder geval nog voor een beperkte periode had kunnen worden verleend, leidt niet tot het oordeel dat de vergunning in redelijkheid niet kon geweigerd, nu ten tijde van de besluitvorming onvoldoende zekerheid omtrent de duur van de renovatie bestond.
Het betoog slaagt niet.
6.    Ter zitting bij de Afdeling heeft de gemachtigde van [appellant] desgevraagd meegedeeld dat hij geen professionele rechtsbijstandverlener is. Gelet hierop faalt het betoog van [appellant] dat de rechtbank het college ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding van bij hem in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Conclusie
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient met verbetering van gronden te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
w.g. Michiels    w.g. De Wilde
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018
598.