201707607/1/A2.
Datum uitspraak: 20 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 juli 2017 in zaak nr. 17/684 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2016 heeft de raad de eerder aan [appellant] verleende toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand ingetrokken.
Bij besluit van 19 december 2016 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juli 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Mr. J.A.M. Koorn-Harkema heeft een reactie ingediend.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2018, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Rechtzoekenden van wie het inkomen en vermogen beneden een bepaalde grens liggen en die daarom de kosten van een advocaat niet geheel zelf kunnen dragen, kunnen bij de raad een aanvraag indienen om een toevoeging voor door de overheid gesubsidieerde rechtsbijstand. De regels om in aanmerking te komen voor een toevoeging zijn neergelegd in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb). Daarnaast heeft de raad hiervoor beleid vastgesteld, neergelegd in zogenoemde werkinstructies.
2. Artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb luidt:
"Tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, wordt de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken, indien op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen heeft."
50% van het heffingvrij vermogen bedroeg in 2016 € 12.218,50 (hierna: het normbedrag).
De achtergrond van deze bepaling is dat de rechtzoekende alsnog in staat wordt geacht de kosten van rechtsbijstand zelf te kunnen dragen als het financiële resultaat van de zaak waarvoor de toevoeging was verleend het normbedrag overschrijdt.
De raad voert bij de toepassing van de Wrb beleid, neergelegd in onder meer de werkinstructie Resultaatbeoordeling. Hierin staat onder meer het volgende:
Uitgesteld resultaat
Het is mogelijk dat het resultaat nog niet definitief is. Denk aan echtscheiding c.q. boedelscheiding en de woning is nog niet verkocht. Je beoordeelt als volgt:
- Is niet aannemelijk dat het te ontvangen bedrag lager is dan 50% van het heffingvrij vermogen, dan trek je de toevoeging in. Bijvoorbeeld in het geval dat er een overwaarde is van € 100.000. Het is dan niet aannemelijk dat met een eventuele prijsdaling van de woning het resultaat minder zal zijn dan 50% van het heffingvrij vermogen.
- Is het aannemelijk dat het te ontvangen bedrag op de grens ligt van 50% van het heffingvrije vermogen. Je stuurt een brief aan rechtzoekende en de advocaat dat het besluit wordt uitgesteld in afwachting van bericht van rechtzoekende over financiële uitkomst van de verkoop van de woning."
Besluitvorming
3. Aan [appellant] is een toevoeging verleend voor een echtscheidingsprocedure. De raad heeft bij besluit van 13 juli 2016, gehandhaafd bij besluit van 19 december 2016, de aan [appellant] verleende toevoeging ingetrokken omdat het resultaat uit de zaak waarvoor de toevoeging is verstrekt € 40.000,00 bedraagt en dit bedrag de toegestane vermogensgrens ruimschoots overschrijdt. Aan de bepaling van het resultaat uit de zaak heeft de raad de beschikking van de rechtbank Almelo van 8 augustus 2012, 127765/ES RK 12-332 (SvE) ten grondslag gelegd. In die beschikking is bij wijze van verdeling van de door de rechtbank ontbonden huwelijksgemeenschap tussen [appellant] en zijn voormalige echtgenote bepaald dat [appellant] recht heeft op zijn eigen Nederlandse bankrekening en op de helft van de verkoopopbrengst van zijn woning in Marokko. Tevens heeft de Raad hierbij betrokken de ingevulde bijlage Resultaatsbeoordeling Familierechtszaken die namens [appellant] desgevraagd op 22 augustus 2012 is overgelegd en waarin is vermeld dat de commerciële verkoopwaarde van de woning € 80.000,00 is.
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] zijn stelling dat de woning minder waard is niet met stukken is onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt. Voorts heeft de raad naar het oordeel van de rechtbank bij de vaststelling van het vermogen geen rekening hoeven houden met de omstandigheid dat de woning nog niet is verkocht, nu artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb spreekt van een vordering. Tenslotte heeft de rechtbank geoordeeld dat de raad geen zwaarwegende omstandigheden had dienen aan te nemen om van de intrekking af te zien, nu [appellant] zijn stelling dat de woning onverkoopbaar is en de vordering daardoor oninbaar is niet met stukken heeft onderbouwd.
Hoger beroep
5. In hoger beroep legt [appellant] aanvullend bewijs over ter ondersteuning van zijn standpunt dat de waarde van de woning lager is dan door de raad wordt beweerd. Voorts is de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte voorbij gegaan aan de erkenning van de raad dat de toevoeging van zijn ex-echtgenote niet in het onderzoek is betrokken. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat raad de verstrekte toevoeging ten onrechte heeft ingetrokken, omdat zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten. In dit verband wijst hij erop dat hij de waarde van de woning in Marokko niet uit verkoop te gelde kan maken nu de scheiding in het land van herkomst nog niet is afgerond en hij mogelijk geen recht heeft op de woning. Daarbij heeft de raad de kans op verkoop onvoldoende beoordeeld, aldus [appellant].
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraken van 20 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1636, en 4 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2018) volgt uit artikel 34g van de Wrb en zijn totstandkomingsgeschiedenis (Kamerstukken II, 2003/04, 29 685, nr. 3, blz. 22 e.v.) dat voor het antwoord op de vraag of een verleende toevoeging met terugwerkende kracht moet worden ingetrokken alleen het resultaat van die zaak van belang is. De onderhavige toevoeging is gevraagd en verleend voor de echtscheidingsprocedure. Het resultaat van de echtscheiding is neergelegd in de beschikking van 8 augustus 2012. Uit die beschikking, gelezen in onderlinge samenhang met de bijlage Resultaatsbeoordeling Familierechtzaken, blijkt dat [appellant] als resultaat van de echtscheiding een vordering heeft van € 40.000,00. Dit is gebaseerd op een destijds door [appellant] en zijn echtgenote geschatte verkoopwaarde van de woning. De door [appellant] overgelegde kostprijsbepaling van de woning, opgemaakt op 22 augustus 2017, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de toepassing van artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb niet van het eerder vastgestelde resultaat kan uitgaan. Zelfs indien wordt uitgegaan van het bedrag van de in hoger beroep overgelegde kostprijsbepaling, zou [appellant] een vordering hebben van ten minste 150.000 MAD, zijnde ongeveer € 13.500,00, hetgeen hoger is dan 50% van het heffingvrij vermogen, in dit geval zijnde € 12.218,50. Voor zover [appellant] stelt dat op dat bedrag nog de kosten die zijn gemoeid met de volgens hem noodzakelijke inschrijving in het kadaster en de vastgoedbelasting in mindering moeten worden gebracht, wordt overwogen dat deze kosten niet met bescheiden zijn onderbouwd. Ook zijn stelling dat de opbrengsten van de grond negatief moeten worden geschat in verband met afdracht aan erfgenamen, is niet nader onderbouwd. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in de overgelegde kostprijsbepaling is vermeld dat het stuk grond waarop de woning is gebouwd eigendom is van [appellant] en zijn ex-echtgenote. Gelet hierop is hoe dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het resultaat lager zou uitvallen dan 50% van het heffingvrij vermogen.
5.2. Artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb schrijft de raad dwingend voor om een verleende toevoeging in te trekken als het financiële resultaat het normbedrag overschrijdt, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten.
In de werkinstructie ‘Zwaarwegende omstandigheden’ is het volgende vermeld: "Er kan sprake zijn van zwaarwegende omstandigheden wanneer een vordering of geldsom:
- oninbaar is. Bijvoorbeeld bij faillissement van de tegenpartij, conservatoir derdenbeslag op het resultaat van de zaak, of de tegenpartij is met ‘de Noorderzon’ vertrokken.
- gedeeltelijk oninbaar is, als het resultaat niet binnen afzienbare termijn beschikbaar komt."
5.3. Een zwaarwegende omstandigheid kan op grond van deze werkinstructie derhalve worden aangenomen in gevallen waarin de belanghebbende niet de daadwerkelijke beschikking krijgt over het behaalde resultaat, omdat de vordering (gedeeltelijk) oninbaar is. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de raad niet heeft kunnen aannemen de vordering die [appellant] heeft oninbaar is. [appellant] heeft zijn stelling dat de mogelijkheid bestaat dat hij geen recht heeft op de woning en deze moet afstaan aan zijn ex-echtgenote of aan de overheid niet met bescheiden onderbouwd. Bovendien heeft de rechtbank Almelo bepaald dat de woning naar Marokkaans recht zal worden verkocht en de verkoopwaarde moet worden verdeeld over [appellant] en zijn ex-echtgenote. Anders dan [appellant] kennelijk beoogt te betogen, is het niet aan de raad om de haalbaarheid van de verkoop van de woning te beoordelen, maar is het aan hem om aannemelijk te maken dat de woning niet verkoopbaar is.
5.4. Dat, zoals [appellant] voorts heeft betoogd, zijn advocaat zijn belangen niet goed heeft behartigd, wat daar ook van zij, is evenmin een zwaarwegende omstandigheid die zich verzet tegen intrekking van de toevoeging.
5.5. Het betoog faalt.
6. Dat de toevoeging van de ex-echtgenote van [appellant] niet is ingetrokken, betekent niet dat de rechtbank had moeten oordelen dat de raad op grond van het gelijkheidsbeginsel gehouden was om hiervan ook bij [appellant] af te zien. Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat sprake is van gelijke gevallen, strekt het gelijkheidsbeginsel niet zover dat de raad is gehouden een eventueel bij zijn ex-echtgenote gemaakte fout te herhalen.
Het betoog faalt.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018
343.