201609217/1/A1.
Datum uitspraak: 20 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna tezamen: [appellant sub 1]), wonend te Hattem,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna tezamen: [appellant sub 2]), wonend te Hattem,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 oktober 2016 in zaak nr. 16/1853 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hattem.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 2015 heeft college aan [appellant sub 1] een omgevingsvergunning verleend ter legalisering van een tuinhuisje op haar perceel aan de [locatie 1] te Hattem.
Bij besluit van 26 augustus 2015 heeft het college een verzoek van [appellant sub 2] om handhavend op te treden tegen het gebruik van het tuinhuisje gedeeltelijk toegewezen.
Bij besluit van 9 februari 2016 heeft college het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 16 juli 2015 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, inhoudende dat een hangende het bezwaar aangeleverde bouwtekening is toegevoegd aan dat besluit, en het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 26 augustus 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 oktober 2016 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 9 februari 2016 vernietigd voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 26 augustus 2015 ongegrond is verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft een schriftelijke reactie ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2017, waar [appellant sub 1], bijgestaan door [gemachtigde], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. S. Maakal en mr. A. van Lohuizen, advocaten te Heerenveen, en het college, vertegenwoordigd door A. Jaspers, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant sub 1] is de eigenaresse van het perceel aan de [locatie 1] te Hattem. Op dat perceel is het bestemmingsplan "Buitengebied 2007" van toepassing en rust de bestemming "Woondoeleinden". Op het perceel bevindt zich een tuinhuisje, dat in het verleden als recreatiewoning verhuurd is geweest. Het tuinhuisje is in strijd met de planregels gebouwd voor de voorgevel van het op het perceel aanwezige woonhuis.
Op 17 juni 2015 heeft [appellant sub 1] een aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning ingediend om het tuinhuisje te legaliseren. Daarbij is aangegeven dat beoogd is het tuinhuisje te gebruiken als speelhuisje voor kleinkinderen en incidentele overnachtingen (binnen huiselijke kring). De gevraagde vergunning is bij voormeld besluit van 16 juli 2015 verleend.
[appellant sub 2] is de bewoner en eigenaar van het perceel gelegen aan de [locatie 2] te Hattem. Op 16 september 2014 heeft hij het college verzocht handhavend op te treden tegen het gebruik van het tuinhuisje, welk verzoek bij besluit van 26 augustus 2015 gedeeltelijk is toegewezen, voor zover het betrof de verhuur van het tuinhuisje als recreatiewoning. Deze was ten tijde van dat besluit door [appellant sub 1] na overleg met het college echter reeds beëindigd. Gelet op de inmiddels verleende omgevingsvergunning, werd het handhavingsverzoek afgewezen, voor zover dat strekte tot het voorschrijven van maatregelen waardoor elke vorm van overnachting in het tuinhuisje onmogelijk werd gemaakt.
Beide besluiten zijn in bezwaar inhoudelijk gehandhaafd, waarop [appellant sub 2] beroep heeft ingesteld. De rechtbank heeft hierop overwogen dat het college de gevraagde omgevingsvergunning kon verlenen, maar vervolgens ten onrechte het verzoek om handhavend op te treden tegen het gebruik van het tuinhuisje heeft afgewezen, omdat de inrichting van dat tuinhuisje, gelet op daarin permanent aanwezige slaapplaatsen in de vorm van een tweetal aan de muur vastgeschroefde stapelbedden, niet strookte met het gebruik als speelhuisje of voor incidentele overnachtingen binnen huiselijke kring waarvoor de omgevingsvergunning was verleend.
Het hoger beroep van [appellant sub 1]
2. In zijn hoger beroep, gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de weigering door het college handhavend op te treden tegen het gebruik van het tuinhuisje, betoogt [appellant sub 1] dat de rechtbank ten onrechte niet heeft overwogen welk wettelijk voorschrift zou zijn overtreden en op grond waarvan een last onder dwangsom of bestuursdwang zou kunnen worden opgelegd om handhavend op te treden tegen de inrichting van het tuinhuisje. Daarbij wijst zij erop dat meer dan incidenteel gebruik voor overnachtingen na maart 2015 niet meer heeft plaatsgevonden.
2.1. Artikel 32, onder a, van de planregels luidt: "het is verboden grond of opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming."
Artikel 10.4 van de planregels luidt: "onder strijdig gebruik, als bedoeld in artikel 32, onder a, wordt in ieder geval verstaan het gebruik:
a. van vrijstaande bijgebouwen voor bewoning;
b. van aanbouwen, uitbouwen of bijgebouwen voor recreatieve bewoning."
2.2. Uit de uitspraak kan afdoende worden afgeleid dat de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd op artikel 10.4 van de planregels, waarin het gebruik van een vrijstaand bijgebouw voor bewoning wordt verboden. De rechtbank heeft in dat kader terecht beoordeeld of de inrichting van het tuinhuisje slechts is gericht op incidentele overnachtingen in overeenstemming met voormeld artikel, of dat geconcludeerd moet worden dat met de wijze van inrichting met de planregels strijdig gebruik voor bewoning wordt beoogd. De stelling dat na maart 2015 geen gebruik van het tuinhuisje voor meer dan incidentele overnachtingen heeft plaatsgevonden, wat daar verder ook van zij, is voor de vraag welk wettelijk kader de rechtbank heeft toegepast niet van belang.
De beroepsgrond faalt.
3. Voorts betoogt [appellant sub 1] dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat het tuinhuisje is ingericht met een tweetal stapelbedden die aan de muren zijn bevestigd. Er zou slechts sprake zijn van een tweetal banken die kunnen worden omgebouwd tot stapelbedden, zoals ook zou blijken uit de foto's die bij het hogerberoepschrift zijn gevoegd. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat sprake was van een inrichting die zich moeilijk laat rijmen met het beoogd gebruik als speelhuisje en voor incidentele overnachtingen.
3.1. Voor de rechtbank is van doorslaggevend belang geweest dat de permanente aanwezigheid van slaapplaatsen die niet gemakkelijk zijn te verwijderen in het tuinhuisje zich niet laat rijmen met voormeld beoogd gebruik. Ook indien de rechtbank er ten onrechte niet vanuit zou zijn gegaan dat de aanvankelijk aanwezige stapelbedden deels gedemonteerd zijn, volgt daaruit nog niet dat zij ten onrechte heeft overwogen dat de inrichting van het tuinhuisje niet in overeenstemming was met het beoogd gebruik daarvan. De onderste slaapplaatsen van de stapelbedden waren ten tijde van belang immers nog aanwezig, al dan niet om als bank gebruikt te worden, en de bodems van de bovenste slaapplaatsen waren slechts naar beneden geklapt en niet verwijderd. Aldus was de oorspronkelijke inrichting van het als trekkershut verhuurde tuinhuisje nog grotendeels aanwezig en was nog immer sprake was van permanente aanwezigheid van slaapplaatsen, die bovendien een aanzienlijk deel van het oppervlak van het tuinhuisje innemen. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de inrichting van dat huisje zich niet laat rijmen met het beoogd gebruik als speelhuisje of slechts voor incidentele overnachtingen.
Deze beroepsgrond faalt eveneens.
4. Het hoger beroep ingesteld door [appellant sub 1] is ongegrond.
Het incidenteel hoger beroep
5. In het incidenteel hoger beroep betoogt [appellant sub 2] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bij het besluit van 16 juli 2015 de omgevingsvergunning kon verlenen, nu uit die aanvraag niet kon worden afgeleid dat het beoogde gebruik van het tuinhuisje strijd zou opleveren met de planregels. Daartoe betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor het kunnen spreken van bewoning in de zin van artikel 10.4 van de planregels een zekere mate van duurzaamheid is vereist. Voorts is onduidelijk waar de rechtbank het daarbij gehanteerde criterium, dat hiervan sprake zou zijn bij meer dan vier of vijf overnachtingen per jaar, vandaan haalt. Bovendien heeft de rechtbank voor haar oordeel ten onrechte van belang geacht dat op de bouwtekening behorend bij de aanvraag geen interieur was ingetekend en essentiële voorzieningen ontbraken, zodat het huisje niet geschikt voor bewoning in de zin van artikel 10.4 van de planregels kon worden geacht en met dat artikel strijdig gebruik niet behoefde te worden verwacht. Bewoning kan immers ook plaatsvinden in een bouwsel waarin een bepaalde inrichting of bepaalde voorzieningen ontbreken, aldus [appellant sub 2].
Daarnaast is van belang, zo betoogt [appellant sub 2], dat met de overwegingen van de rechtbank teveel onduidelijkheid blijft bestaan over het toegestane gebruik van het tuinhuisje, zodat hij, zoals hij de afgelopen jaren ook heeft moeten doen, als 'politieagent' die het gebruik van het tuinhuisje in de gaten houdt, zal moeten blijven optreden.
5.1. Niet in geschil is dat de planregels geen nadere definiëring geven van het begrip 'bewoning' in artikel 10.4. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank voor de uitleg van dat begrip ten onrechte heeft aangesloten bij het normale taalgebruik en heeft overwogen dat bewoning een bepaalde mate van duurzaamheid veronderstelt. Een enkele overnachting op een bepaalde locatie suggereert immers niet reeds bewoning van die locatie. Evenmin kan, bij gebrek aan een betoog waaruit dient te worden geconcludeerd dat deze onbegrijpelijk of willekeurig was, worden geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte de maatstaf heeft aangehouden dat vier of vijf overnachtingen per jaar kunnen worden aangemerkt als incidentele overnachtingen zoals aangegeven op de aanvraag voor de omgevingsvergunning. Het betoog van [appellant sub 2] komt er feitelijk op neer dat iedere overnachting in het tuinhuisje een vorm van bewoning en daarmee strijdigheid met de planvoorschriften oplevert, hetgeen niet kan worden aangemerkt als een redelijke uitleg van de planregels.
Voorts betekent de enkele omstandigheid dat ook een bouwsel waarin een bepaalde inrichting of bepaalde voorzieningen ontbreken in beginsel ook voor bewoning kan worden gebruikt, niet dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de afwezigheid daarvan op de bouwtekening behorend bij de vergunningaanvraag bij het college niet de verwachting had dienen te wekken dat in dit geval bewoning daadwerkelijk beoogd was en dus van vergunningverlening had moeten afzien. Dat op enig moment het tuinhuisje alsnog is ingericht op een wijze die niet rijmde met het beoogde gebruik als speelhuisje of voor incidentele overnachtingen, zoals hierboven besproken onder 3.1., doet daaraan niet af.
Het voorgaande in overweging genomen bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de rechtbank onvoldoende duidelijkheid over het toegestane gebruik van het tuinhuisje heeft geschapen.
De beroepsgrond faalt.
5.2. Voor zover [appellant sub 2] in zijn incidenteel hoger beroep overigens betoogt dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot verlening van de omgevingsvergunning bij het besluit van 16 juli 2015 en dat dit besluit bovendien onvoldoende was gemotiveerd, faalt zijn betoog reeds omdat dit niet is gericht tegen enig specifiek onderdeel van de aangevallen uitspraak, zodat het niet tot vernietiging van die uitspraak kan leiden.
5.3. Het incidenteel hoger beroep is ongegrond.
Het hoger beroep van rechtswege
6. Bij besluit van 20 juni 2017 heeft het college opnieuw beslist op het bezwaar van [appellant sub 2] tegen het besluit van 26 augustus 2015. In dit besluit heeft het college zich op het standpunt gesteld dat in het tuinhuisje inmiddels geen sprake meer is van een opstelling bestaande uit twee stapelbedden, maar dat de onderste delen daarvan nog slechts in gebruik zijn als banken en de bovenste delen zijn neergeklapt. Daarmee is voldaan aan hetgeen volgt uit de uitspraak van de rechtbank, aldus het college.
6.1. Gelet op artikel 6:24, gelezen in verbinding met artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt het besluit van 20 juni 2017 geacht eveneens voorwerp van dit geding te zijn.
6.2. Bij schrijven van 13 juli 2017 heeft [appellant sub 2] gronden aangevoerd tegen het besluit van 20 juni 2017. Hij heeft, zakelijk weergegeven, betoogd dat dit besluit geen navolging geeft aan de uitspraak van de rechtbank, aangezien de permanente slaapplaatsen, al dan niet in deels neergeklapte staat, nog immer aanwezig zijn in het tuinhuisje.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen onder 3.1. volgt dat dit betoog slaagt.
Conclusie
7. Het hoger beroep van [appellant sub 1] en het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] zijn ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd. Het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 20 juni 2017 is gegrond. Dat besluit dient derhalve te worden vernietigd.
8. Het college dient op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hattem van 20 juni 2017, kenmerk 201609217/1/A1, gegrond;
III. vernietigt dat besluit
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hattem tot vergoeding van bij [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 20 juni 2017 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Drop w.g. Verbeek
lid van de enkelvoudige kamer griffier Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018
574.