ECLI:NL:RVS:2018:206

Raad van State

Datum uitspraak
24 januari 2018
Publicatiedatum
24 januari 2018
Zaaknummer
201701714/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring voor huisvesting op medische gronden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, die op 12 januari 2017 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. [Appellant] had een urgentieverklaring aangevraagd bij het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, welke aanvraag op 30 mei 2016 werd afgewezen. Het college stelde dat er geen sprake was van een urgent huisvestingsprobleem, omdat [appellant] ten tijde van de afwijzing over een kamer beschikte en er geen levensontwrichtende situatie was. De rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid tot deze conclusie kon komen, mede op basis van adviezen van de GGD-arts. [Appellant] heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte oordeelde dat hij zijn huisvestingsprobleem op een andere wijze kon oplossen en dat de hardheidsclausule niet toegepast hoefde te worden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 januari 2018 behandeld en op 24 januari 2018 uitspraak gedaan. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht de urgentieverklaring had geweigerd. De adviezen van de GGD-arts werden als objectief en inzichtelijk beoordeeld, en er was geen grond voor het oordeel dat de situatie van [appellant] als schrijnend kon worden aangemerkt. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201701714/1/A3.
Datum uitspraak: 24 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 12 januari 2017 in zaken nrs. 16/7857 en 16/7271 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2016 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 12 oktober 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. B.G. Meijer, advocaat te Amsterdam, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] is een man van 51 jaar oud. Hij is gescheiden en heeft twee kinderen die bij zijn ex-partner verblijven. [appellant] verblijft tijdelijk in een daklozenopvang in Amsterdam. Hij heeft pijnklachten en als gevolg hiervan ervaart hij ook stress. Hij heeft bij het college een urgentieverklaring op medische gronden aangevraagd.
Aangevallen uitspraak
2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de aanvraag mocht afwijzen. Daartoe heeft zij overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat geen sprake was van een urgent huisvestingsprobleem, zodat de weigeringsgrond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2016 (hierna: de Huisvestingsverordening) van toepassing was. [appellant] beschikte namelijk ten tijde van het besluit op bezwaar over een kamer. Dat zich mogelijk binnenkort een huisvestingsprobleem voor zou doen, was geen reden voor het college om [appellant] met voorrang te behandelen. [appellant] zou zijn huisvestingsprobleem dan op een andere wijze kunnen oplossen. Hij zou een kamer kunnen zoeken of via de Wet maatschappelijke ondersteuning een oplossing kunnen zoeken. Het college mocht zich daarom op het standpunt stellen dat ook de weigeringsgrond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening van toepassing was, aldus de rechtbank.
2.1.    Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten de hardheidsclausule van artikel 2.6.11 van de Huisvestingsverordening niet toe te passen. Het college heeft zijn oordeel, dat geen sprake is van een levensontwrichtende situatie, gebaseerd op adviezen van de GGD-arts. De rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken dat de adviezen van de GGD-arts partijdig, subjectief of niet op inzichtelijke wijze opgesteld zijn.
Beoordeling hogerberoepsgronden
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake was van een urgent huisvestingsprobleem en dat hij zijn huisvestingsprobleem redelijkerwijs op een andere wijze kon oplossen. Hij moet binnenkort zijn tijdelijke opvangplek verlaten. Vanwege zijn financiële situatie komt hij niet in aanmerking voor een woning of kamer in de particuliere sector. Zijn inschrijfduur bij WoningNet is te kort om voor een sociale huurwoning in aanmerking te komen, aldus [appellant].
3.1.    Artikel 2.6.5, eerste lid, van de Huisvestingsverordening luidt als volgt:
"Burgemeester en wethouders weigeren de urgentieverklaring indien naar hun oordeel sprake is van één of meerdere van de volgende omstandigheden:
[…]
b. er is geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem;
c. de aanvrager kon het huisvestingsprobleem redelijkerwijs voorkomen of kan het huisvestingsprobleem redelijkerwijs op een andere wijze oplossen;
[…]"
3.2.    Volgens paragraaf 2.2, onder b, van de Beleidsregels woonruimteverdeling en woonruimtevoorraad Amsterdam 2016, no. 6 Beleidsregels voor regionale urgenties, is sprake van een urgent huisvestingsprobleem als het huishouden van aanvrager dakloos is of zeer binnenkort dakloos zal worden. [appellant] verbleef ten tijde van het besluit op bezwaar in een tijdelijke opvang van HVO-Querido. Het is bij HVO-Querido vast beleid dat bewoners maximaal zes maanden in een opvanghuis kunnen verblijven. In de brief van HVO-Querido van 28 oktober 2016 staat dat [appellant] daarom tot 11 januari 2017 in de tijdelijke opvang kon blijven. Derhalve beschikte [appellant] ten tijde van het besluit op bezwaar nog drie maanden over een kamer en zou hij toen niet zeer binnenkort dakloos raken. Hij had dus tijd om een andere woonruimte te vinden. [appellant] ontving destijds een bijstandsuitkering en beschikte dus over financiële middelen. Hij heeft niet aangetoond dat hij een particuliere kamer niet kon bekostigen. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat geen sprake was van een urgent huisvestingsprobleem en [appellant] zijn huisvestingsprobleem op een andere wijze kon oplossen.
3.3.    Het betoog faalt.
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de hardheidsclausule niet hoefde toe te passen. Hij voert hiertoe aan dat uit de adviezen van de GGD-arts niet is gebleken hoe de GGD-arts tot zijn conclusie is gekomen dat geen sprake is van een levensontwrichtende situatie. Voor het verlichten van zijn pijnklachten heeft hij rust en voorzieningen zoals warm water, een bad en een douche nodig. Deze rust en voorzieningen zijn niet te vinden in een daklozenopvang, aldus [appellant].
4.1.    Artikel 2.6.11, eerste lid, van de Huisvestingsverordening luidt als volgt:
"Burgemeester en wethouders zijn, indien toepassing van deze verordening zou leiden tot weigering van een urgentieverklaring, bevoegd om toch een urgentieverklaring toe te kennen indien:
a. weigering van een urgentieverklaring leidt tot een schrijnende situatie; en,
b. sprake is van bijzondere, bij het vaststellen van de verordening onvoorziene, omstandigheden die gelet op het doel van de verordening redelijkerwijs toch een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn."
4.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1550)), mag een bestuursorgaan, indien door een arts in zijn hoedanigheid van medisch deskundige aan een bestuursorgaan een medisch advies is uitgebracht, dit advies betrekken bij zijn beoordeling van een aanvraag, mits het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld.
4.3.    Het college heeft de GGD advies gevraagd om te beoordelen of sprake is van een schrijnende situatie waarin de hardheidsclausule van artikel 2.6.11 van de Huisvestingsverordening toegepast zou moeten worden. De GGD-arts heeft op 19 mei 2016 een advies opgesteld en geconcludeerd dat geen sprake is van urgentie voor huisvesting. Voor het opstellen van het advies heeft de GGD-arts een gesprek gevoerd met [appellant]. Ook heeft de GGD-arts medische informatie opgevraagd bij de huisarts van [appellant]. De huisarts heeft de informatie schriftelijk verschaft en specialistenbrieven bijgevoegd van de neuroloog en de anesthesioloog.
Op 20 september 2016 heeft de GGD-arts naar aanleiding van het bezwaar nogmaals de situatie beoordeeld en geconcludeerd dat geen nieuwe feiten zijn aangedragen op grond waarvan het eerste advies moet worden herzien.
Op 3 januari 2017 heeft de GGD-arts naar aanleiding van aanvullende medische informatie van behandelaars het dossier van [appellant] opnieuw beoordeeld. Hierbij heeft de GGD-arts brieven van HVO-Querido, de huisarts, de anesthesioloog, de neuroloog en de radioloog geraadpleegd. De GGD-arts oordeelt dat geen nieuwe medische feiten zijn genoemd en niet een zodanige verandering in zijn medische situatie heeft plaatsgevonden dat herziening van het eerdere advies noodzakelijk is.
4.4.    De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de adviezen van de GGD-arts partijdig, subjectief dan wel niet inzichtelijk zijn opgesteld. De Afdeling overweegt daartoe dat uit de adviezen van de GGD-arts volgt dat hij [appellant] heeft gezien, informatie heeft opgevraagd bij zijn huisarts en informatie van de behandelend specialisten bij zijn beoordeling heeft betrokken. De brieven van de huisarts en de behandelend specialisten doen niet af aan het oordeel van de GGD-arts. In enkele van deze brieven is vermeld dat [appellant] als zelftherapie ter verlichting van zijn pijnklachten gebruik heeft gemaakt van een warm bad in combinatie met koud afdouchen, maar in geen van de brieven wordt dit gebruik of rust voorgeschreven ter bestrijding van de pijnklachten. Daarentegen worden het gebruik van medicatie en een TENS-behandeling genoemd als mogelijke manieren voor het bestrijden van de pijnklachten. In enkele brieven is vermeld dat [appellant] nog geen medicatie gebruikte. Het college heeft zich dan ook op grond van de adviezen van de GGD-arts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die meebrengen dat weigering van een urgentieverklaring tot een schrijnende situatie zou leiden. Derhalve heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college de hardheidsclausule niet hoefde toe te passen.
4.5.    Het betoog faalt.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Steendijk    w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2018
582-851.