ECLI:NL:RVS:2018:208

Raad van State

Datum uitspraak
24 januari 2018
Publicatiedatum
24 januari 2018
Zaaknummer
201702679/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant inzake ernstige bodemverontreiniging en saneringsplan

Op 24 januari 2018 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen een appellant en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. De zaak betreft een beroep tegen een besluit van 16 februari 2017, waarin het college vaststelde dat er twee gevallen van ernstige bodemverontreiniging aanwezig zijn op een locatie in Nieuw-Vossemeer. Het college heeft ingestemd met een saneringsplan voor deze locatie, waarbij de verontreiniging met arseen en bestrijdingsmiddelen als spoedeisend werd aangemerkt, terwijl de verontreiniging met minerale olie en vluchtige aromaten niet als spoedeisend werd beschouwd. De appellant heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, onder andere omdat hij zich verzet tegen de termijn van vier jaar die is gesteld voor de aanvang van de sanering. Hij betoogde dat de verontreiniging zich al twintig jaar verspreidt en dat een kortere termijn noodzakelijk is.

De Afdeling heeft de argumenten van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat het college in redelijkheid de termijn van vier jaar heeft kunnen stellen. De risico's van de verontreinigingen vereisen niet dat de sanering op een kortere termijn moet beginnen. Daarnaast heeft de Afdeling ook de bezwaren van de appellant tegen de aanwezigheid van een grote restverontreiniging na de sanering en het ontbreken van een plan van aanpak voor onvoorziene gebeurtenissen tijdens de sanering behandeld. De Afdeling oordeelde dat het college de saneringsdoelstellingen en het saneringsplan in redelijkheid aanvaardbaar kon achten, en dat er voldoende waarborgen zijn voor de monitoring van de restverontreiniging.

Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het beroep ongegrond, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in aanwezigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

Uitspraak

201702679/1/A1.
Datum uitspraak: 24 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 2017 heeft het college vastgesteld dat twee gevallen van ernstige verontreiniging aanwezig zijn die zich uitstrekken over 63 kadastrale percelen in de omgeving van [locatie] te Nieuw-Vossemeer (hierna: de locatie). Het betreft een geval van verontreiniging met arseen en bestrijdingsmiddelen, waarvan spoedige sanering noodzakelijk is (geval 1), en een geval van ernstige verontreiniging met minerale olie en vluchtige aromaten, waarvan spoedige sanering niet noodzakelijk is (geval 2). Bij hetzelfde besluit heeft het college ingestemd met een saneringsplan voor deze locatie.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2017, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door ing. P.F.B.A. Jansen en drs. E. van Alphen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Op 28 oktober 1999 heeft het college bepaald dat op de locatie sprake was van ernstige bodemverontreiniging waarvan sanering urgent was. Uit nadere onderzoeken is gebleken dat de aard en omvang van de verontreinigingen sterk afwijken van waar in het besluit van 28 oktober 1999 van is uitgegaan. Verder zag dat besluit niet op alle verontreinigingen op de locatie. Op 1 juli 2016 heeft het college een melding van de provincie Noord-Brabant ontvangen van het voornemen om de bodem te saneren. Naar aanleiding daarvan heeft het college bij het besluit van 16 februari 2017 opnieuw beslist omtrent de ernst en spoed van de aanwezige verontreinigingen en omtrent het saneringsplan.
Op de locatie worden de interventiewaarden voor arseen en bestrijdingsmiddelen in de grond overschreden in een bodemvolume van ongeveer 7.100 m3 en in het grondwater in een bodemvolume van ongeveer 57.250 m3. Deze verontreiniging is door het college als ernstig en spoedeisend aangemerkt. Volgens het college volgt uit de risicobeoordeling dat deze verontreiniging bij bodemgebruik als wonen met tuin geen onaanvaardbare risico's oplevert voor mens en ecologie, maar er zijn wel onaanvaardbare risico's voor verspreiding via het grondwater.
Op de locatie worden verder de interventiewaarden voor minerale olie en vluchtige aromaten in de grond overschreden in een bodemvolume van ongeveer 630 m3 en in het grondwater in een bodemvolume van ongeveer 2.660 m3. Deze verontreiniging is door het college als ernstig, maar niet spoedeisend aangemerkt. Volgens het college volgt uit de risicobeoordeling dat deze verontreiniging bij bodemgebruik als wonen met tuin geen onaanvaardbare risico's oplevert voor mens en milieu en voor verspreiding.
Verder heeft het college, onder het stellen van voorschriften, ingestemd met het "Saneringsplan [locatie] te Nieuw-Vossemeer" van 28 juni 2016, zoals aangevuld en gewijzigd bij de notitie "Aanvullende gegevens saneringsplan [locatie] te Nieuw-Vossemeer" van 27 september 2016. De doelstelling van de in het saneringsplan voorziene sanering is, voor zover hier van belang, het zodanig verwijderen van de bodemverontreiniging in de bovengrond van het perceel [locatie], en een klein deel van het naastgelegen perceel, dat het gebruik 'wonen met moestuin' geen humane risico's oplevert, het zodanig verwijderen van de verontreinigingsbron met bestrijdingsmiddelen op het perceel [locatie], dat voor de grondwaterverontreiniging een stabiele eindsituatie met een grote restverontreiniging wordt bereikt en geborgd, en het volledig verwijderen van de olie- en aromatenverontreiniging op het perceel [locatie], en een klein deel van het naastgelegen perceel.
[appellant] kan zich niet verenigen met het besluit van 16 februari 2017.
Intrekking beroepsgrond
2.    Ter zitting heeft [appellant] de beroepsgrond, gericht tegen de wijze waarop het college heeft gereageerd op de zienswijze die [appellant] over het ontwerpbesluit naar voren heeft gebracht, ingetrokken.
Termijn begin sanering
3.    Uit de toelichting die [appellant] ter zitting op zijn beroep heeft gegeven, blijkt dat hij zich er in de eerste plaats tegen verzet dat een termijn van vier jaren wordt gesteld waarbinnen met de sanering moet worden begonnen. Volgens hem wordt nu al zo'n twintig jaar gesproken over het saneren van de bodem, zonder dat concreet met sanering wordt gestart. In de tussentijd heeft de verontreiniging zich steeds verder verspreid. Een termijn van vier jaren is daarom te ruim, aldus [appellant].
3.1.    Artikel 37 van de Wet bodembescherming luidt:
1. Gedeputeerde staten stellen in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, tevens vast of het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leiden tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
2. Indien gedeputeerde staten vaststellen dat van risico's sprake is als bedoeld in het eerste lid, bepalen zij dat met de sanering dient te worden begonnen voor een door hen vast te stellen tijdstip dat ligt zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van de beschikking, bedoeld in het eerste lid. […]"
Artikel 39, tweede lid, luidt:
"Het saneringsplan behoeft de instemming van gedeputeerde staten, die slechts met het plan instemmen indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 bepaalde. Gedeputeerde staten kunnen hun instemming aan het plan onthouden, indien niet is voldaan aan het bepaalde bij of krachtens het eerste lid. […] Aan de instemming kunnen voorschriften worden verbonden. […]."
3.2.    Het college heeft bepaald dat met de spoedeisende sanering van geval 1 zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk vier jaar na de inwerkingtreding van de beschikking moet worden begonnen. Voor de sanering van geval 2 heeft het college geen termijn in verband met spoedeisendheid gesteld. Wel heeft het college tevens bepaald dat in verband met de tijdsgebonden betrouwbaarheid van het saneringsplan binnen vier jaar na inwerkingtreding van de beschikking met de sanering van geval 1 en geval 2 moet worden begonnen.
De Afdeling vindt in hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het college deze termijnen niet in redelijkheid mocht stellen. Niet gebleken is dat de risico's van de verontreinigingen in dit geval vereisen dat op kortere termijn met de sanering wordt begonnen. Evenmin bestaat reden om aan te nemen dat het saneringsplan door veranderingen in de verontreinigingen reeds na een kortere periode dan vier jaar zijn betrouwbaarheid verliest. Overigens heeft het college ter zitting naar voren gebracht dat volgens de huidige planning in het voorjaar van 2018 met de sanering zal worden begonnen.
Het betoog faalt.
Restverontreiniging
4.    [appellant] verzet zich er verder tegen dat na de sanering een grote restverontreiniging met bestrijdingsmiddelen in de grond aanwezig zal blijven. [appellant] vreest dat op deze wijze onvoldoende wordt voorkomen dat deze verontreiniging zich na de sanering alsnog verder verspreidt.
4.1.    Artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming luidt:
"Degene die de bodem saneert, voert de sanering zodanig uit dat:
a. de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt;
b. het risico van de verspreiding van verontreinigende stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt;
c. de noodzaak tot het nemen van maatregelen en beperkingen in het gebruik van de bodem als bedoeld in artikel 39c en artikel 39d zoveel mogelijk wordt beperkt."
Artikel 39 luidt:
"1. Indien een geval van ernstige verontreiniging wordt vermoed gaat de melding, bedoeld in artikel 28, […] tevens vergezeld […], indien het voornemen bestaat de bodem te saneren, […] van een saneringsplan, dat in ieder geval inhoudt:
[…]
c. indien na de sanering verontreiniging in de bodem aanwezig blijft: een beschrijving van beperkingen in het gebruik van de bodem of maatregelen die naar verwachting nodig zijn in het belang van de bescherming van de bodem, alsmede een indicatie van de kosten van die maatregelen;
[…]"
4.2.    In het saneringsplan (paragraaf 3.3) staat dat de saneringsdoelstelling is bepaald overeenkomstig het landelijke bodemsaneringsbeleid. Wat betreft geval 1 luidt de doelstelling dat een stabiele eindsituatie met een grote restverontreiniging wordt bereikt en geborgd. Vermeld is dat de grote restverontreiniging met bestrijdingsmiddelen acceptabel is omdat het grondwater niet of nauwelijks wordt gebruikt en geen sprake is van kwetsbare objecten. Verder voorziet het saneringsplan (paragraaf 5.4) in een monitoringsprogramma, op grond waarvan het grondwater gedurende vijf jaar zal worden gemonitord om vast te stellen of een milieuhygiënisch acceptabele eindsituatie is bereikt, waarbij geen verdere verspreiding van de restverontreiniging plaatsvindt. Daarbij is vermeld dat indien toch verspreiding wordt geconstateerd, een faalscenario in werking treedt. Het faalscenario is beschreven in de aanvullende notitie van 27 september 2016.
Het college heeft deze saneringsdoelstelling in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten. Dat het saneringsplan voorziet in een grote restverontreiniging, maakt dat niet anders. Uit artikel 39, eerste lid, aanhef en onder c van de Wet bodembescherming blijkt dat deze wet zich er niet tegen verzet dat na een sanering verontreiniging in de bodem aanwezig blijft. Het college mag er in redelijkheid van uitgaan dat door de in het saneringsplan beschreven monitoring en het faalscenario in voldoende mate wordt voorkomen dat na de sanering verspreiding van de restverontreiniging met nadelige gevolgen plaatsvindt.
Het betoog faalt.
Onvoorziene gebeurtenissen tijdens de sanering
5.    [appellant] verzet zich tot slot tegen het ontbreken van een plan van aanpak voor het geval bij de uitvoering van de sanering onvoorziene gebeurtenissen optreden. Hij vreest met name dat als tijdens de sanering de niet doorlatende grondlaag onbedoeld wordt doorbroken, verontreinigd grondwater zal wegstromen.
5.1.    In reactie op de zienswijze van [appellant] over het ontwerpbesluit, heeft het college overwogen dat tijdens een sanering soms onvoorziene gebeurtenissen optreden en dat de saneerder verplicht is deze aan het college te melden, waarna het college indien nodig aanvullende maatregelen vaststelt. Ter zitting heeft het college hieraan toegevoegd dat op grond van de feitelijke omstandigheden het wegstromen van verontreinigd grondwater als gevolg van doorbreking van de niet doorlatende grondlaag, niet is te verwachten. Ook is door het college toegelicht dat de sanering zal worden uitgevoerd door een vakkundig en gecertificeerd bedrijf. Dit bedrijf is bovendien verzekerd, voor het geval niettemin als gevolg van de sanering schade ontstaat.
Gelet op de toelichting door het college ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college niet met het saneringsplan had mogen instemmen, zonder dat was voorzien in een plan van aanpak voor het geval zich tijdens de sanering onvoorziene gebeurtenissen voordoen.
Het betoog faalt.
Slotoverwegingen
6.    Het beroep is ongegrond.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Uylenburg    w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2018
457-727.