201804789/2/A1.
Datum uitspraak: 25 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker A] en [verzoeker B], wonend te Moordrecht, gemeente Zuidplas,
verzoekers,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 26 april 2018 in zaken nrs. 18/1850 en 18/1852 in het geding tussen:
[verzoeker A] en [verzoeker B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas.
Procesverloop
Bij besluit van 20 september 2017 heeft het college [verzoeker A] en [verzoeker B] onder oplegging van een dwangsom gelast het niet-recreatieve gebruik van het recreatieverblijf op het perceel [locatie] te Moordrecht (hierna: het perceel) te beëindigen en beëindigd te houden. Indien niet binnen de daartoe gestelde termijn aan de last is voldaan, wordt een bedrag van € 20.000,00 verbeurd.
Bij besluit van 9 februari 2018 heeft het college het door [verzoeker A] en [verzoeker B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 16 maart 2018 heeft het college de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom verlengd tot vier weken na de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening dat is ingediend bij de rechtbank.
Bij uitspraak van 26 april 2018 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [verzoeker A] en [verzoeker B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] hoger beroep ingesteld. Bij deze brief hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 14 juni 2018 heeft het college besloten tot invordering van het verbeurde dwangsombedrag ter hoogte van € 20.000,00.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 juni 2018, waar [verzoeker A] en [verzoeker B], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [verzoeker A], en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Oosterhuis, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. [verzoeker A] en [verzoeker B] hebben de voorzieningenrechter gevraagd om het treffen van een voorlopige voorziening omdat zij willen voorkomen dat zij het dwangsombedrag van € 20.000,00 moeten betalen voordat een uitspraak is gedaan in de bodemprocedure op hun hoger beroep. Voor de onderbouwing van het verzoek hebben zij verwezen naar de hoger beroepsgronden.
3. Op 14 juni 2018, dus kort voor de behandeling ter zitting van het verzoek om voorlopige voorziening, heeft het college besloten tot invordering van het verbeurde dwangsombedrag ter hoogte van € 20.000,00.
Volgens het college is de begunstigingstermijn afgelopen op 28 mei 2018 en is uit een controle op 31 mei 2018 gebleken dat [verzoeker A] en [verzoeker B] het recreatieverblijf op het perceel nog steeds permanent bewoonden. Daarom is de dwangsom volgens het college van rechtswege verbeurd.
4. Artikel 5:39 van de Algemene wet bestuursrecht luidt:
"1. Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom heeft mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
(…)
4. Het eerste tot en met het derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op een verzoek om voorlopige voorziening."
5. Uit de hiervoor weergegeven bepaling volgt dat het hoger beroep en het verzoek om voorlopige voorziening mede betrekking hebben op het invorderingsbesluit van 14 juni 2018, omdat ter zitting is gebleken dat [verzoeker A] en [verzoeker B] ook dit besluit betwisten. Gelet op de korte tijd tussen het invorderingsbesluit en de zitting hebben zij echter nog niet de gelegenheid gehad om gronden tegen dat besluit in te dienen.
6. Desgevraagd heeft het college ter zitting verklaard dat het, in afwachting van de uitspraak in de bodemprocedure, geen betaling zal afdwingen van het ingevorderde dwangsombedrag. Het college zal [verzoeker A] en [verzoeker B] uitstel van betaling verlenen totdat uitspraak is gedaan in de bodemprocedure.
Hieruit volgt dat de besluiten van 9 februari 2018 en 14 juni 2018 vooralsnog geen onomkeerbare gevolgen hebben voor [verzoeker A] en [verzoeker B]. Onder deze omstandigheden is geen spoedeisend belang aanwezig dat het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt.
7. Gelet hierop bestaat aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Breunese-van Goor
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2018
208.