201708945/1/A2.
Datum uitspraak: 27 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te [woonplaats],
2. het dagelijks bestuur van Wetterskip Fryslân
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 oktober 2017 in zaak nr. 16/4867 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het dagelijks bestuur van Wetterskip Fryslân.
Procesverloop
Bij besluiten van 17 september 2013, 28 november 2013 en 30 maart 2015 heeft het dagelijks bestuur aan [appellant sub 1] in totaal een vergoeding van € 6.388,47 toegekend voor nadeel als gevolg van het oever- en kadeproject Greonterp-Westhem.
Bij besluit van 1 november 2016 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 oktober 2017 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond en het verzoek om vergoeding van schade niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Het dagelijks bestuur heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1] en het dagelijkse bestuur hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2018, waar [appellant sub 1A], bijgestaan door [gemachtigde], en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. R.P. Doting en D. Attema, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant sub 1] heeft verzocht om vergoeding van schade, die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het oever- en kadeproject Greonterp-Westhem. Bij dit project zijn kaden opgehoogd en verbreed en is op een aantal plaatsen oeverbescherming aangebracht. [appellant sub 1] heeft daardoor een deel van zijn landbouwgronden niet kunnen bezaaien en bemesten en stelt daardoor schade te hebben geleden.
2. Uit artikel 7.14 van de Waterwet vloeit voort dat degene die schade lijdt door de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van waterbeheer, in aanmerking komt voor een vergoeding. Daarbij geldt dat alleen schade die redelijkerwijs niet voor rekening en risico van de benadeelde komt, wordt vergoed. Dit betekent dat schade die onder het normaal maatschappelijk risico of het normale bedrijfsrisico valt, niet voor vergoeding in aanmerking komt. Het betreft hier een zogenoemde nadeelcompensatieregeling.
3. Het dagelijks bestuur heeft [appellant sub 1] een schadevergoeding van € 6.388,47 toegekend overeenkomstig de in artikel 2, tweede lid, van de Schadevergoedingsregeling waterstaatswerken (hierna: de beleidsregels) opgenomen tarieventabel en de in het derde lid opgenomen staffel. Schade die boven deze normbedragen uitstijgt wordt geacht onder het normaal maatschappelijk risico of normale bedrijfsrisico te vallen.
4. In de uitspraak van 2 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3674, heeft de Afdeling geoordeeld dat de in de beleidsregels opgenomen tarieven niet onredelijk zijn. 5. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant sub 1] geen aanspraak kan maken op een hogere vergoeding op grond van bijzondere omstandigheden. Gelet op schone grondverklaringen die bij drie verschillende partijen grond horen, is er geen grond voor het oordeel dat in opdracht van het waterschap vervuilde grond is gebruikt. Uit onderzoek blijkt dat ook de later opgebrachte teelaarde van goede kwaliteit is.
De door [appellant sub 1] gestelde schade als gevolg van het verwaaien van onkruidzaden uit grond die voor het project is gebruikt, valt volgens de rechtbank buiten het bereik van de beleidsregels. Volgens de rechtbank laat dit onverlet dat [appellant sub 1] het dagelijks bestuur aansprakelijk kan stellen.
Hoger beroep [appellant sub 1]
6. [appellant sub 1] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijkse bestuur op grond van bijzondere omstandigheden aanleiding had moeten zien om een hogere vergoeding toe te kennen. Daartoe stelt hij dat het dagelijks bestuur in het kader van het oever- en kadeproject Greonterp-Westhem goedkope, vervuilde grond heeft gebruikt, die bovendien onkruidzaden bevatte. De grond heeft het gehele voorjaar van 2013 op de polderkade gelegen. De tot stof geworden grond is vervolgens over het veld gewaaid en heeft tot besmetting geleid met onkruid op de naastgelegen gronden, aldus [appellant sub 1].
7. [appellant sub 1] heeft ter zitting in hoger beroep medegedeeld dat hij niet langer betwist dat hij tijdens de procedure bij de rechtbank de beschikking had over drie schone grondverklaringen en dat deze verklaringen deel uitmaakten van het rechtbankdossier. [appellant sub 1] betwist echter dat een schone grondverklaring is afgegeven voor de vervuilde grond op de polderkade en stelt dat de verklaring is afgegeven voor een partij die elders is gebruikt.
8. Het dagelijkse bestuur heeft drie verklaringen van schone grond overgelegd, die bij drie verschillende partijen grond horen. Ter zitting heeft het dagelijkse bestuur vermeld dat alleen met goedgekeurde grond wordt gewerkt. Er wordt geen grond gebruikt zonder een recent keuringsrapport en de aanwezigheid van een vervoersbewijs. Uit vrachtbrieven (vervoersbonnen) blijkt dat er teelaarde is aangevoerd van 17 tot en met 28 juni 2013. Dat volgens [appellant sub 1] de praktijk afwijkt van de theorie, is onvoldoende voor het oordeel dat de partij grond waarop de verklaring zag elders is gebruikt en dat een aannemer in plaats daarvan een partij goedkope, vervuilde grond heeft gebruikt. Deze bewering is door het dagelijks bestuur weersproken en de juistheid daarvan is niet komen vast te staan. De door [appellant sub 1] op 7 januari 2017 overgelegde verklaring van [persoon] leidt niet tot een ander oordeel. In de verklaring is vermeld dat bemestingsonderzoeken zijn uitgevoerd op 17 juni 2013, dus voordat de teelaarde is aangevoerd in de periode 17 tot en met 28 juni 2013. Daarbij komt dat [persoon] slechts in algemene zin stelt dat er geen fosfaat en kali in de grond aanwezig zijn, terwijl uit de onderzoeksresultaten van het waterschap blijkt dat fosfaat en kali wel aanwezig zijn. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat de grond onkruidzaden bevatte, heeft het dagelijks bestuur onweersproken betoogd dat alle grond onkruidzaden bevat. [appellant sub 1] heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat het onkruid afkomstig is van zaden van de in opdracht van het dagelijks bestuur opgebrachte grond.
9. De slotsom is dat [appellant sub 1] geen omstandigheden heeft gesteld, op grond waarvan het dagelijks bestuur had moeten afwijken van de in de beleidsregels opgenomen forfaitaire tarieven.
Het betoog faalt.
Incidenteel hoger beroep dagelijks bestuur
10. Het dagelijks bestuur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen overweging 4.3.2. van de aangevallen uitspraak. De rechtbank overweegt dat het waterschap in de herfst van 2012 met onkruidzaden vervuilde grond op de kade heeft gegooid, waar het tot juni 2013 heeft gelegen en vervolgens is verwaaid over het land, waardoor de gronden van [appellant sub 1] zijn vervuild met onkruid. Voor zover het ervoor moet worden gehouden dat dit de juiste interpretatie is van de overweging, volgt uit de bespreking van het hoger beroep van [appellant sub 1], dat het incidenteel beroep van het dagelijks bestuur gegrond is. Dat de met onkruid vervuilde grond het gevolg is van handelen van of in het opdracht van het dagelijks bestuur is een bewering van [appellant sub 1], waarvan de juistheid niet is komen vast te staan.
Slotoverwegingen
11. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond en het incidenteel hoger beroep van het dagelijks bestuur is gegrond, voor zover het ervoor moet worden gehouden dat de rechtbank heeft geoordeeld dat het waterschap met onkruidzaden vervuilde grond op de kade heeft gegooid en de gronden van [appellant sub 1] daardoor zijn vervuild met onkruid.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] ongegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van het dagelijks bestuur van Wetterskip Fryslân gegrond;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Verheij w.g. Planken
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2018
299.