ECLI:NL:RVS:2018:211

Raad van State

Datum uitspraak
24 januari 2018
Publicatiedatum
24 januari 2018
Zaaknummer
201609328/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Hoekstra
  • J. Kramer
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering handhavend optreden tegen gebruik blokkenwand als keerwand in Enschede

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], handelend onder de naam [bedrijf], tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Enschede ten onrechte had geweigerd handhavend op te treden tegen het gebruik van een blokkenwand als keerwand op het perceel van [appellant]. De rechtbank oordeelde dat het college niet had onderzocht of voor de wijziging van de activiteiten op het perceel een omgevingsvergunning beperkte milieutoets nodig was en dat het college niet zorgvuldig had onderzocht of sprake was van overtreding van de geluidsnormen. Het college had in een eerdere beslissing op bezwaar het gebruik van de blokkenwand goedgekeurd, maar de rechtbank vernietigde deze beslissing en droeg het college op om opnieuw te beslissen.

In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college niet voldoende had gemotiveerd dat het maximale geluidsniveau niet werd overschreden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank inderdaad buiten de grenzen van het geschil is getreden door te oordelen dat het college alleen het maximale geluidsniveau had onderzocht en niet ook het langtijdgemiddelde geluidsniveau. De Afdeling oordeelt dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank heeft echter terecht geoordeeld dat het college niet inzichtelijk en aannemelijk heeft gemaakt dat uit de meting bij het gemaal volgt dat wordt voldaan aan het maximale geluidsniveau bij de woning van [partij].

De Afdeling verklaart het hoger beroep van [appellant] gegrond en het beroep van [partij A] en [partij B] tegen het besluit van 18 april 2017 ongegrond. De griffier van de Raad van State moet het door [appellant] betaalde griffierecht terugbetalen.

Uitspraak

201609328/1/A1.
Datum uitspraak: 24 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], handelend onder de naam [bedrijf], wonend te Enschede,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 31 oktober 2016 in zaak nr. 15/2467 in het geding tussen:
[partij A] en [partij B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [partij]) wonend te Enschede
en
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 28 mei 2015 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen het gebruik van een blokkenwand als keerwand op het perceel [locatie] te Enschede.
Bij op 8 oktober 2015 verzonden besluit (hierna: het besluit van 8 oktober 2015) heeft het college het door [partij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 17 juni 2016 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld de door haar geconstateerde gebreken in het besluit van 8 oktober 2015 te herstellen.
Bij brief van 12 juli 2016 heeft het college een reactie op de tussenuitspraak gegeven.
Bij uitspraak van 31 oktober 2016 heeft de rechtbank het door [partij] tegen het besluit van 8 oktober 2015 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van [partij] te beslissen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[partij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 18 april 2017 heeft het college het door [partij] tegen het besluit van 28 mei 2015 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
[partij], [appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, en ing. R. Herik, [partij], bijgestaan door mr. A.W. Tieman en mr. J.H.B. Averdijk, beiden advocaat te Enschede, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Wilschut, M. de Boer en ing. M.B. van der Vegt, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] exploiteert op het perceel een metaalhandel. [partij] woont op ongeveer 126 m van het bedrijf en is eigenaar van een weiland dat nabij het bedrijf is gelegen. [partij] stelt overlast te ervaren van de activiteiten op het perceel. Hij heeft het college verzocht om handhavend tegen [appellant] op te treden.
Procedure tot nu toe
2.    Het college heeft geweigerd handhavend op te treden en heeft die weigering in bezwaar gehandhaafd. Voor zover het verzoek van [partij] betrekking heeft op het gebruik van de blokkenwand op het perceel van [appellant] als keermuur, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het gebruik als keermuur niet verboden is en dat uit een rapport van Lucassen bouwconstructies B.V. van 27 februari 2015 blijkt dat die wand niet onveilig is. Verder heeft het college geweigerd handhavend op te treden ten aanzien van het aspect geluid, omdat uit een meting is gebleken dat het maximale geluidsniveau dat is gesteld bij maatwerkvoorschriften van 19 maart 2014, niet wordt overschreden.
3.    In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat wat de constructieve veiligheid van de blokkenwand betreft sprake is van een overtreding, zodat het college niet bevoegd was daartegen handhavend op te treden.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat het college ten onrechte niet heeft onderzocht of voor de wijziging van de activiteiten op het perceel een omgevingsvergunning beperkte milieutoets als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) nodig is. Ook heeft het college naar het oordeel van de rechtbank niet zorgvuldig onderzocht of sprake is van overtreding van de geluidsnormen en heeft het zijn standpunt dat dit niet het geval is niet deugdelijk gemotiveerd.
De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of sprake is van overtreding van het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo en, zo ja, wat hiervan de consequentie moet zijn. Tevens heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om nader te onderzoeken en te motiveren of al dan niet sprake is van overtreding van de voor het bedrijf geldende geluidsnormen.
4.    Bij brief van 12 juli 2016 heeft het college de rechtbank te kennen gegeven dat het reeds in het kader van een op 2 februari 2013 gedane en op 5 april 2013 geaccepteerde milieumelding heeft vastgesteld dat geen omgevingsvergunning beperkte milieutoets noodzakelijk is. Ten aanzien van het aspect geluid heeft het nader gemotiveerd waarom het advies van de Regionale Uitvoeringsdienst Twente (hierna: de RUD) van 25 juni 2015, dat aan zijn besluitvorming ten grondslag ligt, deugdelijk is en dat daaruit blijkt dat geen overschrijding van de geluidsnormen heeft plaatsgevonden.
5.    Bij de einduitspraak van 31 oktober 2016 heeft de rechtbank overwogen dat de brief van 12 juli 2016 niet anders kan worden begrepen dan als een weigering de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken te herstellen en dat het college zich op het standpunt stelt dat de rechtbank dient terug te komen op het in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Omdat geen sprake is van een uitzonderlijk geval waarin dient te worden teruggekomen op hetgeen waarover in de tussenuitspraak is beslist, heeft de rechtbank het beroep van [partij] gegrond verklaard, het besluit van 8 oktober 2015 vernietigd en het college opgedragen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar van [partij] te beslissen.
Omgevingsvergunning beperkte milieutoets
6.    Ter zitting hebben [appellant] en [partij] hun gronden over de omgevingsvergunning beperkte milieutoets als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, die zij hadden aangevoerd in het kader van het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank respectievelijk het beroep van rechtswege tegen het besluit van 18 april 2017, ingetrokken.
Hoger beroep
Grenzen geschil
7.    [appellant] betoogt dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft overwogen dat het college ten onrechte alleen het maximale geluidsniveau heeft onderzocht en niet ook het langtijdgemiddelde geluidsniveau. [partij] heeft in het verzoek om handhaving en in bezwaar en beroep uitsluitend geklaagd over piekgeluiden, aldus [appellant].
7.1.    Artikel 8:69, eerste lid, van de Awb luidt:
"De bestuursrechter doet uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting."
7.2.    In het verzoek om handhaving van 2 april 2015 heeft [partij] geklaagd over geluidsoverlast als gevolg van de activiteiten van [appellant]. Daaruit blijkt op zichzelf niet dat het verzoek beperkt was tot het maximale geluidsniveau. In het primaire besluit heeft het college het standpunt ingenomen dat in de periode 2010 tot en met 2013 20 geluidsmetingen zijn uitgevoerd waaruit is gebleken dat [appellant] aan de geluidsnormen voldoet en dat er geen aanleiding is nieuw onderzoek te doen. Hangende bezwaar heeft de RUD op 18 juni 2015 alsnog een geluidsmeting gedaan ten aanzien van het maximale geluidsniveau. Die meting heeft geleid tot het advies van 25 juni 2015, waarin wordt geconcludeerd dat het maximale geluidsniveau ter plaatse van het gemaal nabij het bedrijf niet wordt overschreden. Vervolgens heeft het college zich in het besluit op bezwaar onder verwijzing naar dat advies op het standpunt gesteld dat het maximale geluidsniveau zoals opgenomen in de maatwerkvoorschriften van 19 maart 2014 ter plaatse van de woning van [partij] ook niet wordt overschreden. In het beroepschrift van 16 november 2015 heeft [partij] niet aangevoerd dat het college ten onrechte heeft volstaan met een beoordeling van het maximale geluidsniveau en dat het ook nader onderzoek had moeten doen naar het langtijdgemiddelde geluidsniveau. Uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank blijkt dat eerst daar door de rechtbank en niet door [partij] het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau aan de orde is gesteld.
7.3.    Gelet op het voorgaande betoogt [appellant] terecht dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb buiten de grenzen van het geschil is getreden door te oordelen dat het college ten onrechte alleen het maximale geluidsniveau heeft onderzocht en niet ook het langtijdgemiddelde geluidsniveau.
Het betoog slaagt.
Geluidsonderzoek
8.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college heeft geweigerd de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken te herstellen. Volgens hem heeft het college die gebreken hersteld met de brief van 12 juli 2016.
[appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in het advies van de RUD van 25 juni 2015 ten onrechte is vermeld dat het toegestane maximale geluidsniveau ter plaatse van het nabij het bedrijf gelegen gemaal 76 dB(A) bedraagt, aangezien dit niveau in de maatwerkvoorschriften is gesteld op 75 dB(A). Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat er een verschil bestaat tussen de gemeten waarde en de te toetsen waarde. Een gemeten waarde moet nog worden gecorrigeerd, bijvoorbeeld in verband met stoorlawaai en de meteocorrectie. De waarde na correctie is de te toetsen waarde. De in het advies van de RUD genoemde waarde van 76 dB(A) is niet het toegestane maximale geluidsniveau uit de maatwerkvoorschriften, maar de waarde die maximaal gemeten mag worden voordat, na correctie, sprake is van een overschrijding van het toegestane maximale geluidsniveau, aldus [appellant].
[appellant] voert verder onder verwijzing naar de brief van 12 juli 2016 en de reactie van Akoestisch Buro Tideman van 9 september 2016 aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een geluidsmeting bij de woning van [partij] had moeten worden verricht. Volgens [appellant] kon worden volstaan met een meting bij het nabij het bedrijf gelegen gemaal, omdat als daar aan de geluidsnormen wordt voldaan, ook bij de woning van [partij] aan de geluidsnormen wordt voldaan. Volgens hem volgt dit uit het akoestisch rekenmodel dat is gehanteerd bij het besluit tot het stellen van maatwerkvoorschriften van 13 maart 2014. Deze werkwijze is ook in overeenstemming met de Handleiding rekenen en meten industrielawaai, aldus [appellant].
8.1.    Gelet op de overwegingen van de rechtbank in de tussenuitspraak bestond er voor het college ruimte om nader te motiveren waarom het onderzoek en het advies van de RUD deugdelijk waren en ten grondslag konden worden gelegd aan zijn standpunt dat het maximale geluidsniveau niet is overschreden. De rechtbank heeft de brief van het college van 12 juli 2016 dan ook ten onrechte aangemerkt als een weigering de door haar geconstateerde gebreken te herstellen. De rechtbank had moeten beoordelen of het college met de nadere motivering in die brief de gebreken had hersteld. In zoverre is het betoog terecht voorgedragen.
8.2.    Ten aanzien van de overweging van de rechtbank dat de RUD er ten onrechte vanuit is gegaan dat bij het gemaal een maximaal geluidsniveau van 76 dB(A) is toegestaan, voert [appellant] terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat die door het RUD genoemde waarde niet het toegestane maximale geluidsniveau is, maar de waarde die volgens de RUD maximaal mocht worden gemeten voordat het toegestane maximale geluidsniveau werd overschreden. Ook in zoverre is het betoog terecht voorgedragen.
8.3.    [appellant] stelt zich op het standpunt dat uit het rekenmodel dat is gehanteerd bij het opstellen van de maatwerkvoorschriften volgt dat als bij het gemaal wordt voldaan aan het maximale geluidsniveau, dat ook het geval is bij de woning van [partij]. De beoordeling of, en zo ja, welke maatwerkvoorschriften moeten worden gesteld, is echter een andere dan de beoordeling of in de praktijk aan die voorschriften wordt voldaan. Gelet hierop was het aan het college om inzichtelijk en aannemelijk te maken dat indien bij het gemaal aan het daar gestelde maximale geluidsniveau wordt voldaan, dit ook bij de woning van [partij] het geval is. De enkele verwijzing naar het bij het opstellen van de maatwerkvoorschriften gebruikte rekenmodel heeft de rechtbank daarvoor terecht onvoldoende geacht. Zij heeft het beroep op dit punt dan ook terecht gegrond verklaard en terecht het besluit op bezwaar vernietigd.
De in hoger beroep gegeven aanvullende toelichting en motivering leiden niet tot een ander oordeel. Daargelaten of het college daarmee inzichtelijk en aannemelijk heeft gemaakt dat als bij het gemaal aan het maximale geluidsniveau wordt voldaan, dit ook bij de woning van [partij] het geval is, kan hetgeen in hoger beroep is aangevoerd er niet aan afdoen dat die toelichting en motivering ontbreken in het besluit op bezwaar, zodat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat aan dit besluit een gebrek kleeft.
Het betoog faalt.
Constructieve veiligheid
9.    In de schriftelijke uiteenzetting van 25 april 2017 voert [partij] aan dat op grond van het rapport van Lucassen bouwconstructies B.V. van 27 februari 2015 niet kan worden vastgesteld dat de constructieve veiligheid van de blokkenwanden niet in het geding is. [partij] heeft echter geen hoger beroep of incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat wat de constructieve veiligheid van de blokkenwanden betreft sprake is van een overtreding. Van de juistheid van dat oordeel van de rechtbank moet in hoger beroep dan ook worden uitgegaan.
Conclusie hoger beroep
10.    Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank ten onrechte buiten de grenzen van het geschil getreden door te oordelen dat het college ten onrechte alleen het maximale geluidsniveau heeft onderzocht en niet ook het langtijdgemiddelde geluidsniveau. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college heeft geweigerd de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken te herstellen en dat de RUD er ten onrechte vanuit is gegaan dat bij het gemaal een maximaal geluidsniveau van 76 dB(A) is toegestaan. De rechtbank heeft echter terecht geconcludeerd dat het college niet inzichtelijk en aannemelijk heeft gemaakt dat uit de meting bij het gemaal volgt dat wordt voldaan aan het maximale geluidsniveau bij de woning van [partij].
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep gegrond is en dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak en de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze niet of tevergeefs is aangevallen. De Afdeling zal hierna, aan de hand van de door [partij] aangevoerde beroepsgronden, beoordelen of het college dat met het besluit van 18 april 2017 heeft gedaan.
Beroep tegen het besluit van 18 april 2017
11.    Het college heeft ter uitvoering van de uitspraken van de rechtbank bij besluit van 18 april 2017 opnieuw op het bezwaar van [partij] beslist. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
12.    Aan het nieuwe besluit heeft het college onder meer een advies van de RUD van 12 april 2017 ten grondslag gelegd dat is opgesteld naar aanleiding van metingen op 5 april 2017 bij het gemaal en de woning van [partij].
13.    Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de omgevingsvergunning beperkte milieutoets en het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in dit beroep niet meer aan de orde zijn.
Goede procesorde
14.    Bij brief van 23 mei 2017 heeft [partij] een rapport van Munsterhuis Geluidsadvies van 26 april 2017 overgelegd waarin een reactie wordt gegeven op de metingen en het advies van de RUD. Bij brief van 21 november 2017 heeft [appellant] een rapport van Akoestisch Buro Tideman van 17 november 2017 overgelegd waarin hierop wordt gereageerd. Het college heeft bij brief van 23 november 2017 een reactie ingediend.
15.    [partij] betoogt dat deze reacties van [appellant] en het college wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moeten worden gelaten. Volgens hem hebben het college en [appellant] maanden de tijd gehad om een reactie in te dienen en blijkt uit niets dat zij dat niet eerder konden doen. Door de late reacties is er geen gelegenheid meer geweest de reacties en het rapport van Akoestisch Buro Tideman te laten verifiëren door een geluidsdeskundige. Hierdoor is hij belemmerd in zijn mogelijkheid om adequaat te reageren, aldus [partij].
15.1.    Ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.
15.2.    De reacties van [appellant] en het college zijn, net als het rapport van Akoestisch Buro Tideman, beperkt van omvang. Deze bevatten met name een herhaling van eerder ingenomen standpunten en een nadere toelichting waarom die standpunten juist zijn en die van [partij] niet. Bij brief van 24 november 2017 heeft [partij] hierop gereageerd. Voor zover [partij] het nodig of wenselijk achtte om in aanvulling daarop de reacties van het College en [appellant] nog aan een deskundige voor te leggen, had hij tot aan de zitting nog bijna 2 weken om dat te doen. De reactie van die deskundige had hij ter zitting naar voren kunnen brengen. Gelet op de beperkte aard en omvang van de reacties van het college en [appellant] is niet aannemelijk dat de tijd tot aan de zitting te kort was om dat te doen. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de reacties van het college en [appellant] wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moeten worden gelaten.
Het betoog faalt.
Het nieuwe geluidsonderzoek van de RUD
16.    [partij] betoogt onder verwijzing naar het rapport van Munsterhuis Geluidsadvies van 26 april 2017 dat het nieuwe advies van de RUD niet deugdelijk is. Daartoe voert hij aan dat er grote verschillen zijn tussen de waarden die in 2015 zijn gemeten en de waarden die tijdens de meting van 5 april 2017 zijn gemeten. Verder voert hij aan dat mogelijk gemeten is buiten het meteoraam, waarbij hij erop wijst dat de windrichting en windsnelheid waarbij is gemeten niet in het rapport staan vermeld.
[partij] voert ook aan dat er ten tijde van de meting bij zijn woning bestratingswerkzaamheden plaatsvonden die voor storingsgeluid hebben gezorgd. Niet is duidelijk of en hoe daar rekening mee is gehouden, aldus [partij].
Voorts voert [partij] aan dat op grond van de Handleiding rekenen en meten industrielawaai bij zijn woning moet worden gemeten op een hoogte van 5 m in plaats van 1,5 m.
Verder voert [partij] aan dat niet is vermeld wat de hoogte van de geluidsbron was. Akoestisch Buro Tideman stelt dat de hoogte van de geluidsbron 3 m bedroeg, maar die hoogte is volgens [partij] nooit gecontroleerd. Daarbij wijst hij erop dat [appellant] kranen heeft die metalen optakelen tot ruim 6 m hoog. Als de bronhoogte hoger is dan 3 m, is sprake van een veel kleinere meteocorrectie, mogelijk van slechts 0,5 of van 0, aldus [partij].
Ten slotte staat in het advies van 12 april 2017 ten onrechte dat het toegestane maximale geluidsniveau ter hoogte van de woning 68 dB(A) bedraagt, aangezien dit op grond van de maatwerkvoorschriften 61 dB(A) is. Ook worden de meetresultaten bij de woning anders gepresenteerd dan bij het gemaal, aldus [partij].
16.1.    De enkele omstandigheid dat er verschillen in hoogte zijn tussen de gemeten waarden uit 2015 en die uit 2017 biedt op zichzelf geen grond voor het oordeel dat de meting die in 2017 is gedaan, niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Voorts wordt in het advies van de RUD vermeld dat bij de woning is gemeten binnen het meteoraam. Daarbij zijn ook de tijd, de temperatuur, de windrichting, windsnelheid en bewolking vermeld. [partij] heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de juistheid van de mededeling dat binnen het meteoraam is gemeten.
16.2.    Ter zitting heeft het college toegelicht dat inderdaad bestratingswerkzaamheden bij de woning van [partij] plaatsvonden toen de metingen van het maximale geluidsniveau werden gedaan. Tijdens de metingen is al het geluid opgenomen. Na afloop van de metingen is die opname beluisterd en is beoordeeld tijdens welke van de metingen het hoorbare geluid aan de inrichting kon worden toegerekend. De metingen die plaatsvonden terwijl er storingsgeluid was, bijvoorbeeld door de bestratingswerkzaamheden, zijn buiten beschouwing gelaten. In zoverre heeft het storingsgeluid geen invloed gehad op de metingen. Het doen van metingen tijdens bestratingswerkzaamheden is weliswaar niet ideaal, aangezien dan minder metingen bruikbaar zijn, maar de mogelijkheden om een goede meting te kunnen doen zijn in dit geval beperkt, gelet op de vereiste weersomstandigheden, aldus het college.
Gelet op deze toelichting heeft het college naar het oordeel van de Afdeling zorgvuldig gehandeld. Dat er op het moment van de metingen ook bestratingswerkzaamheden plaatsvonden, is, zoals het college ter zitting heeft erkend, niet ideaal, maar doet er niet aan af dat een bruikbare meting heeft plaatsgevonden naar het door de inrichting van [appellant] veroorzaakte geluid. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college desondanks gehouden was om ook nog op andere dagen metingen te verrichten. De enkele verwachting van [partij] dat op andere dagen wel een overschrijding zou zijn gemeten, is daarvoor onvoldoende.
16.3.    Er bestaat verder geen grond voor het oordeel dat de meting bij de woning van [partij] op een hoogte van 5 m had moeten worden gedaan, aangezien in de maatwerkvoorschriften voor die woning bij de beoordeling van het geluidsniveau tussen 07:00 en 19:00 uur een beoordelingshoogte van 1,5 m is voorgeschreven.
16.4.    Ten aanzien van de hoogte van de geluidsbron overweegt de Afdeling als volgt. In de maatwerkvoorschriften is bij de woning van [partij] een maximaal geluidsniveau van 61 dB(A) gesteld. Tijdens de meting van 5 april 2017 is bij de woning een maximaal geluidsniveau van 58 dB(A) gemeten dat met zekerheid is toe te schrijven aan de activiteiten van [appellant]. Zelfs als van een grotere bronhoogte dan 3 m zou moeten worden uitgegaan en daarmee van een iets gewijzigde meteocorrectie, is niet aannemelijk geworden dat niet wordt voldaan aan de maximaal toegestane waarde van 61 dB(A).
16.5.     De in het advies van de RUD van 12 april 2017 vermelde waarde van 68 dB(A) is, anders dan waarvan [partij] uitgaat, niet het toegestane maximale geluidsniveau, maar de waarde die volgens de RUD onder de gegeven omstandigheden maximaal mocht worden gemeten voordat, na correctie, het toegestane maximale geluidsniveau van 61 dB(A) zou worden overschreden.
Het verschil in wijze van presenteren van de metingen bij het gemaal en die bij de woning biedt ten slotte evenmin aanleiding voor het oordeel dat het advies van de RUD niet zorgvuldig tot stand is gekomen.
16.6.    De conclusie is dat hetgeen [partij] heeft aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het advies van de RUD van 12 april 2017 niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Het college heeft zich op grond van dat advies dan ook op het standpunt mogen stellen dat zich geen overtreding van het maximale geluidsniveau heeft voorgedaan, zodat het terecht de weigering om handhavend op te treden in stand heeft gelaten. Aangezien er gelet op de meting van 5 april 2017 geen sprake is van een overtreding, behoeft hetgeen [partij] voor het overige heeft aangevoerd geen bespreking meer.
Het betoog faalt.
17.    Het beroep tegen het besluit van 18 april 2017 is ongegrond.
Proceskosten
18.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
19.    Redelijke toepassing van artikel 8:114 van de Awb brengt met zich dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht terugbetaalt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep van [appellant], handelend onder de naam [bedrijf], gegrond;
II.    verklaart het beroep van [partij A] en [partij B] tegen het besluit van 18 april 2017 ongegrond;
III.    bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [appellant], handelend onder de naam [bedrijf], het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Hoekstra    w.g. Van Roessel
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2018
457.