ECLI:NL:RVS:2018:2110

Raad van State

Datum uitspraak
27 juni 2018
Publicatiedatum
27 juni 2018
Zaaknummer
201707079/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.J.J.M. Pans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing subsidie lerarenbeurs door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die de afwijzing van zijn aanvraag voor een subsidie lerarenbeurs door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bevestigde. De aanvraag was afgewezen omdat deze na de indieningstermijn was ingediend. De minister had de aanvraag afgewezen op basis van artikel 9 van de Regeling lerarenbeurs voor scholing, zij-instroom en bewegingsonderwijs 2009-2017, die een strikte indieningstermijn hanteert. De rechtbank oordeelde dat de minister in redelijkheid kon vasthouden aan deze afwijzing en dat de hardheidsclausule niet van toepassing was.

[Appellant] betoogde dat de afwijzing onterecht was, omdat hij door persoonlijke omstandigheden, waaronder de ziekte van zijn vrouw, niet in staat was om de aanvraag tijdig in te dienen. Hij stelde dat de minister onvoldoende rekening had gehouden met deze omstandigheden en dat de afwijzing in strijd was met het legaliteitsbeginsel en de rechtszekerheid. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de minister de persoonlijke omstandigheden van [appellant] in zijn beoordeling had moeten betrekken. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank niet had onderkend dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de situatie van [appellant] niet tot het verstrekken van subsidie behoefde te leiden.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de minister, en droeg de minister op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

201707079/1/A2.
Datum uitspraak: 27 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 juli 2017 in zaak nr. 17/70 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2016 heeft de minister de aanvraag van [appellant] om een subsidie lerarenbeurs voor scholing afgewezen.
Bij besluit van 29 november 2016 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juli 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en de minister hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 mei 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. W.J.P. Raaijmakers, en de minister, vertegenwoordigd door D.M.C. Zijlstra-Cuiper en mr. drs. E.H.A. van den Berg, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. appellant] was eerstegraads gymdocent in het beroepsonderwijs bij de stichting Agrarisch Opleidingscentrum Terra. Naast dit werk is hij met ingang van 1 september 2015 in deeltijd gestart met de tweejarige masteropleiding Pedagogiek aan de NHL Hogeschool. Voor deze studie heeft hij voor het studiejaar 2015-2016 een lerarenbeurs voor scholing aangevraagd. Deze lerarenbeurs is een door de minister verstrekte subsidie in de studiekosten en in de kosten van studieverlof. De minister heeft hem voor dat studiejaar € 2.400,00 aan subsidie in studiekosten en € 7.966,08 aan subsidie in de kosten van studieverlof toegekend.
Besluitvorming
2. Op 23 september 2016 heeft [appellant] een aanvraag voor een lerarenbeurs voor scholing voor het studiejaar 2016-2017 ingediend. De minister heeft de aanvraag bij besluit van 30 september 2016 afgewezen, omdat die na de indieningstermijn van 1 april 2016 tot en met 30 juni 2016 is ontvangen. Aan het besluit van 29 november 2016 heeft de minister voorts ten grondslag gelegd dat toepassing van de hardheidsclausule niet is gerechtvaardigd, omdat de te late indiening aan [appellant] zelf te wijten is. Hij heeft zich weliswaar ingeschreven voor het nieuwe studiejaar, maar is vergeten om opnieuw een aanvraag voor een subsidie lerarenbeurs in te dienen.
Kern van het geschil
3. In hoger beroep is aan de orde of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de minister de aanvraag wegens overschrijding van de indieningstermijn als bedoeld in artikel 9 van de Regeling lerarenbeurs voor scholing, zij-instroom en bewegingsonderwijs 2009-2017 (hierna: de Regeling) mocht afwijzen. Voorts is aan de orde of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 33 van de Regeling in de situatie van [appellant] niet gerechtvaardigd is.
Hoger beroep
4. [ appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zijn aanvraag om subsidie terecht heeft afgewezen. De minister heeft zijn buiten de termijn ingediende aanvraag in behandeling genomen en afgewezen. In de Regeling is geen weigeringsgrond opgenomen die inhoudt dat een buiten de termijn ingediende aanvraag kan worden afgewezen. Nu geen wettelijke grondslag bestaat voor de afwijzing op deze grond, is het besluit in strijd met het legaliteitsbeginsel en in strijd met de rechtszekerheid genomen. Het oordeel van de rechtbank dat uit de Regeling voldoende duidelijk blijkt dat indien een persoon in aanmerking wenst te komen voor subsidie op grond van de Regeling, de aanvraag binnen de in artikel 9 van de Regeling opgenomen aanvraagperiode moet zijn ingediend, kan [appellant] dan ook niet volgen.
4.1. Ingevolge artikel 9 van de Regeling kunnen aanvragen voor subsidie jaarlijks worden ingediend van 1 april tot en met 30 juni.
4.2. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat uit de Regeling voldoende duidelijk blijkt dat, indien een persoon in aanmerking wenst te komen voor subsidie op grond van de Regeling, de aanvraag binnen de in artikel 9 van de Regeling opgenomen aanvraagperiode moet zijn ingediend. Dat impliceert dat de minister, indien een aanvraag buiten die termijn wordt ingediend, die aanvraag mag afwijzen.
Het betoog faalt.
5. [ appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister niet in redelijkheid was gehouden om de hardheidsclausule toe te passen. Daartoe voert hij aan dat het belang dat de Regeling beoogt te beschermen bestaat uit het bestrijden van het lerarentekort en het verbeteren van de kwaliteit en positie van leraren. Het afwijzen van zijn aanvraag is in strijd met dat belang van de Regeling. Daarnaast is afwijzing niet redelijk omdat hij voorrang zou krijgen bij het aanvragen van de lerarenbeurs voor het tweede jaar, er geen weigeringsgrond op hem van toepassing is en het subsidieplafond voor het jaar 2016 ook niet is bereikt. De minister is voorts tekort geschoten in zijn informatieplicht door hem niet te berichten over het opnieuw aanvragen van een lerarenbeurs voor het nieuwe studiejaar. Daarnaast voert hij de bijzondere omstandigheid aan dat zijn vrouw ten tijde van de indieningstermijn ernstig ziek was en voor een intensief revalidatieprogramma onder behandeling stond bij de pijnpoli van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Daardoor kwam de verantwoordelijkheid voor het gezin met kleine kinderen hoofdzakelijk op zijn schouders terecht, terwijl hij ook nog gewoon werkte en een studie volgde. Deze combinatie van persoonlijke omstandigheden heeft ertoe geleid dat hij zijn aanvraag buiten de in artikel 9 van de Regeling genoemde termijn heeft ingediend. Die persoonlijke omstandigheden hadden voor de minister aanleiding moeten zijn om de hardheidsclausule toe te passen.
5.1. De vraag die dient te worden beantwoord is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister in redelijkheid kon vasthouden aan het standpunt dat de situatie van [appellant] niet leidt tot onbillijkheid van overwegende aard.
5.2. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] om op zichzelf begrijpelijke redenen is vergeten om zijn aanvraag tijdig in te dienen. De te late indiening is daarmee aan hemzelf te wijten en verschilt niet van andere indieners die door tijdgebrek de aanvraag te laat hebben ingediend, zodat geen zodanig bijzondere situatie bestaat die ertoe dient te leiden dat wordt afgeweken van de in artikel 9 van de Regeling genoemde indieningstermijn. Daarbij heeft de minister zich voorts op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat zijn vrouw ernstig ziek was niet betekent dat [appellant] zelf buiten staat was om de aanvraag tijdig in te dienen en dat dit derhalve evenmin kan leiden tot toepassing van de hardheidsclausule.
5.3. Ingevolge artikel 33 van de Regeling kan de minister voor bepaalde gevallen de Regeling buiten toepassing verklaren of daarvan afwijken voor zover deze toepassing, gelet op het belang dat deze Regeling beoogt te beschermen, zal leiden tot onbillijkheid van overwegende aard. In de schriftelijke toelichting op artikel 33 van de Regeling is vermeld dat de hardheidsclausule is opgenomen om de uitvoerder de mogelijkheid te geven in individuele gevallen af te wijken van de Regeling. Daarbij is expliciet vermeld dat de uitvoerder rekening kan houden met persoonlijke omstandigheden van de aanvrager, zoals ziekte of overlijden van familie. Dat [appellant], zoals de minister heeft gesteld, voor een succesvol beroep op de hardheidsclausule zelf feitelijk buiten staat had moeten zijn om de aanvraag in te dienen of te laten indienen, volgt niet uit artikel 33 van de Regeling en de toelichting daarop. Gelet hierop had de minister de door [appellant] overgelegde stukken over de gezondheidstoestand van zijn vrouw in zijn beoordeling dienen te betrekken.
Met de overgelegde medische stukken, en de ter zitting gegeven toelichting, is de Afdeling van oordeel dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat zijn vrouw destijds met ernstige gezondheidsproblemen kampte. Dat [appellant] als gevolg hiervan in die periode naast zijn werk en studie grotendeels de zorg voor het gezin droeg, daarbij inbegrepen de zorg voor zijn vrouw, heeft hij eveneens aannemelijk gemaakt. In aanmerking genomen hetgeen in de toelichting op artikel 33 van de Regeling is vermeld, was toepassing van de hardheidsclausule op de situatie van [appellant] daarmee in beginsel aangewezen. Dit geldt temeer nu de aanvraag van [appellant] betrekking had op het tweede jaar van zijn studie, en hij om die reden voorrang kreeg boven aanvragen die betrekking hadden op het eerste studiejaar.
Het standpunt van de minister dat [appellant] zich niet onderscheidt van andere aanvragers die door tijdgebrek niet tijdig een aanvraag hebben ingediend en dat de hardheidsclausule daarmee een te brede toepassing krijgt, wordt niet gevolgd. [appellant] onderscheidt zich in zoverre van andere aanvragers dat zijn te late indiening het gevolg is van een omstandigheid die is genoemd in de toelichting bij artikel 33 van de Regeling, namelijk ziekte van familie. Voor zover de minister zich op het standpunt heeft gesteld dat het belang van het hanteren van een indieningstermijn ligt in het kunnen toepassen van een subsidieverdeelsleutel, kan dat standpunt in zijn algemeenheid worden gevolgd. De toepassing van de hardheidsclausule op dit individuele geval zal echter niet tot gevolg hebben dat, zoals de minister heeft gesteld, de verdeelsleutel in het geheel niet meer kan worden toegepast en rechtsongelijkheid zal ontstaan. Tot slot staat het doel van de Regeling, te weten het faciliteren van leraren om een hogere beroepskwalificatie te halen of zich te specialiseren en daarmee de kwaliteit en de positie van leraren te verbeteren, geenszins in de weg aan subsidietoekenning.
De slotsom is dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de situatie van [appellant] niet met toepassing van de hardheidsclausule tot het verstrekken van subsidie behoefde te leiden.
Het betoog slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 29 november 2016 van de minister alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien, nu de hoogte van de aan [appellant] toe te kennen lerarenbeurs niet vaststaat. De minister dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
7. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 juli 2017 in zaak nr. 17/70;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 29 november 2016, kenmerk JLB120/004074022;
V. draagt de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;
VI. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII. veroordeelt de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2004,00 (zegge: tweeduizendenvier euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Pans w.g. Rijsdijk
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2018
705.