ECLI:NL:RVS:2018:2123

Raad van State

Datum uitspraak
27 juni 2018
Publicatiedatum
27 juni 2018
Zaaknummer
201703531/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door de Raad voor de rechtspraak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 april 2017, waarin de rechtbank zich onbevoegd verklaarde om kennis te nemen van het beroep tegen de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding door de minister van Veiligheid en Justitie. Het verzoek om schadevergoeding was ingediend naar aanleiding van een vaststelling door het Hof Arnhem-Leeuwarden dat de redelijke termijn in een eerdere procedure was overschreden. De Raad voor de rechtspraak had namens de minister het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het verzoek om schadevergoeding in wezen een verkapt hoger beroep was, en verklaarde zich onbevoegd.

In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn verzoek om schadevergoeding als verkapt hoger beroep moet worden gezien. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de brief van de minister van 23 augustus 2016 een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van [appellant] gegrond. De Afdeling oordeelt dat het bezwaar van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, en dat de minister het bezwaar ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en de Afdeling verklaart het bezwaar van [appellant] alsnog niet-ontvankelijk.

Uitspraak

201703531/1/A2.
Datum uitspraak: 27 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 april 2017 in zaken nrs. 16/7828 en 16/7829 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Veiligheid en Justitie (thans: de minister van Justitie en Veiligheid).
Procesverloop
Bij brief van 10 mei 2016 heeft de Raad voor de rechtspraak handelend in mandaat namens de minister een verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen.
Bij brief van 31 mei 2016 heeft de minister het verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen en het verzoek om toekenning van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen op het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Bij brief van 23 augustus 2016 heeft de minister het bezwaar van [appellant] tegen zijn brief van 31 mei 2016 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 april 2017 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het beroep gericht tegen de brief van de minister van 23 augustus 2016 en tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar tegen de brief van 10 mei 2016. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2018, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. W.M. Weeber, en de Raad voor de rechtspraak, vertegenwoordigd door mr. C. Creemer, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] heeft op 9 januari 2016 bij de Staat der Nederlanden een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn in een rechterlijke procedure. Bij de gronden van zijn verzoek heeft hij vermeld dat het Hof Arnhem-Leeuwarden in de uitspraak van 30 oktober 2015 heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden. [appellant] is van mening dat hij naast die vaststelling recht heeft op een financiële vergoeding.
2.    Tussen partijen is niet in geschil dat de minister in deze procedure het beslissingsbevoegde bestuursorgaan is. De Raad voor de rechtspraak handelt in deze procedure in mandaat namens de minister en heeft geen eigen beslissingsbevoegdheid.
Besluitvorming
3.    Bij brief van 10 mei 2016 heeft de Raad voor de rechtspraak het verzoek om schadevergoeding namens de minister afgewezen. Hiertegen heeft [appellant] bezwaar gemaakt.
Bij brief van 31 mei 2016 heeft de minister te kennen gegeven dat de behandeling van het verzoek om schadevergoeding is overgedragen aan de Raad voor de rechtspraak die het verzoek op 10 mei 2016 heeft afgewezen en daarbij heeft vermeld dat geen aanleiding bestaat tot het toekennen van een dwangsom wegens het uitblijven van een besluit op het verzoek van [appellant]. Hiertegen heeft [appellant] bezwaar gemaakt.
Bij brief van 23 augustus 2016 heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard en er op gewezen dat hij de behandeling van het verzoek om schadevergoeding heeft overgedragen aan de Raad voor de rechtspraak en niet zal ingaan op de inhoudelijke argumenten tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. Van het verbeuren van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen is volgens de minister geen sprake.
Uitspraak van de rechtbank
4.     De rechtbank heeft geoordeeld dat het Hof Arnhem-Leeuwarden op 30 oktober 2015 in laatste en hoogste instantie uitspraak heeft gedaan omtrent de overschrijding van de redelijke termijn en dat het verzoek om schadevergoeding in wezen een (verkapt) hoger beroep betreft. Om die reden heeft de rechtbank zich onbevoegd geacht van het beroep kennis te nemen.
Hoger beroep
5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij met zijn verzoek om schadevergoeding in wezen verkapt hoger beroep instelt tegen de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 30 oktober 2015. Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat ingeval de rechter een verzoek om schadevergoeding afwijst, de mogelijkheid bestaat een verzoek om schadevergoeding in te dienen bij de minister, die de Staat der Nederlanden vertegenwoordigt. Het gaat in dit geval om een aanvraag tot het nemen van een zuiver schadebesluit. Los hiervan heeft de rechtbank volgens [appellant] niet onderkend dat op de minister dan wel de Raad voor de rechtspraak handelend in mandaat, de plicht rustte tijdig een besluit op zijn bezwaar te nemen. Tot slot betoogt [appellant] dat rechtspraak in twee instanties dient plaats te vinden terwijl daar in zijn zaak wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn geen sprake van is. De schade die hij heeft geleden wegens de overschrijding kan volgens hem ook niet worden gebaseerd op de hoogte van de verkeersboete.
6.    De Afdeling stelt vast dat de brief van de minister van 23 augustus 2016 een besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), reeds omdat de minister daarbij heeft beslist op een bezwaar van [appellant] wat betreft het verzoek om dwangsom wegens niet tijdig beslissen. Omdat tegen een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb beroep openstaat, heeft de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd geacht om kennis te nemen van het beroep van [appellant] (vergelijk onder meer de uitspraken van de Afdeling van 20 april 2001 (JB 2001/134) en 11 juli 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BA9292)).
Conclusie
7.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep beoordelen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, zoals die in hoger beroep zijn aangevuld.
8.    De minister heeft het bezwaar van [appellant] met betrekking tot het toekennen van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen op 23 augustus 2016 ongegrond verklaard. Op inhoudelijke bezwaren van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding is de minister niet ingegaan omdat hij de afhandeling daarvan heeft overgedragen aan de Raad voor de rechtspraak. De Raad voor de rechtspraak heeft geen besluit op het bezwaar van [appellant] genomen.
- verzoek om schadevergoeding
9.    Het bezwaarschrift van [appellant] strekt ertoe vast te stellen dat zijn verzoek om schadevergoeding ten onrechte is afgewezen. Anders dan de minister heeft beslist, had hij het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk in plaats van ongegrond moeten verklaren. Hieronder wordt overwogen waarom dat zo is.
10.    Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50), voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Hierbij is de Awb gewijzigd, onder meer door toevoeging van een nieuw onderdeel f aan artikel 8:4, eerste lid, en door toevoeging van de artikelen 8:88 tot en met 8:95.
Artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb bepaalt: "Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit:
f. inzake vergoeding van schade wegens onrechtmatig bestuurshandelen".
Artikel 7:1, eerste lid, bepaalt: "Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, tenzij: (...)".
11.    Het schadeveroorzakend handelen waarop het verzoek om schadevergoeding van [appellant] ziet betreft de bestuursrechtelijke procedure die met de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden op 30 oktober 2015 tot een einde is gekomen. Voor zover de gestelde schade is veroorzaakt na de inwerkingtreding op 1 juli 2013 van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, dient een verzoek om schadevergoeding vanwege een onrechtmatig besluit door middel van een verzoek, in te dienen bij de bestuursrechter, te worden gedaan (vgl. artikel 8:88 van de Awb). Een besluit kan alleen worden genomen door een bestuursorgaan. Het Hof Arnhem-Leeuwarden is geen bestuursorgaan, omdat op grond van artikel 1:1, tweede lid, onder c, van de Awb organen met rechtspraak belast geen bestuursorganen zijn. Daarom bestaat voor degene die stelt schade te lijden als gevolg van een onrechtmatig handelen van een orgaan met rechtspraak belast niet de mogelijkheid een verzoek tot schadevergoeding bij de bestuursrechter in te dienen.
12.    Voor zover het schadeveroorzakende handelen lag voor de datum van inwerkingtreding van voornoemde wet, zoals [appellant] betoogt, bestond voor hem niet de mogelijkheid een voor bezwaar en beroep vatbaar zelfstandig schadebesluit te verkrijgen omdat het Hof Arnhem-Leeuwarden zoals hiervoor is overwogen geen bestuursorgaan is (zie onder meer de uitspraak van 6 mei 1997, ECLI:NL:RVS:1997:AA6762 en, recentelijk, de uitspraak van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:730).
13.    Voor zover [appellant] in zijn beroepschrift een beroep doet op analoge toepassing van het inmiddels vervallen artikel 8:73 van de Awb, overweegt de Afdeling het volgende. In de uitspraak van 25 september 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1259) heeft de Afdeling overwogen dat bij het ontbreken van een wettelijke regeling voor verzoeken om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waarin het recht zoals dat gold vóór 1 juli 2013 van toepassing is, analoge toepassing kon worden gegeven aan artikel 8:73 van de Awb. Van een analoge toepassing van artikel 8:73 van de Awb door de Afdeling kan in dit geval echter al daarom geen sprake zijn, omdat ingevolge dat artikel slechts de rechter waarbij het materiële geschil aanhangig is kan beslissen op een verzoek om schadevergoeding.
14.    Het voorgaande betekent dat voor [appellant] niet de bestuursrechtelijke weg open staat wat betreft zijn verzoek om schadevergoeding en dat zijn bezwaarschrift tegen de brieven van 10 mei 2016 en 31 mei 2016 in zoverre niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.
- dwangsom wegens niet tijdig beslissen
15.    Het betoog dat de minister dwangsommen heeft verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om schadevergoeding en zijn bezwaar tegen de afwijzing van dit verzoek, faalt.
Wat betreft het beslissen op het verzoek om schadevergoeding is hiervoor overwogen dat het verzoek om schadevergoeding niet leidt tot een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid van de Awb waartegen [appellant] bezwaar en beroep kan instellen. Dit verzoek kan daarom niet worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Dat betekent dat de minister niet was gehouden hierop binnen de in de Awb gestelde termijn te beslissen, zodat evenmin dwangsommen zijn verbeurd.
Wat betreft het besluit op bezwaar dat de minister op 23 augustus 2016 heeft genomen, overweegt de Afdeling dat [appellant] de minister op 25 augustus 2016 in gebreke heeft gesteld, derhalve nadat de minister het besluit op bezwaar had genomen. Reeds daarom zijn geen dwangsommen verbeurd.
Eindconclusie
16.    De conclusie is dat minister het bezwaar van [appellant] ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De Afdeling zal gelet op hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 9 tot en met 13 is overwogen, zelf in de zaak voorzien en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
17.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 april 2017 in zaken nrs. 16/7828 en 16/7829;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van de minister van Justitie en Veiligheid van 23 augustus 2016;
V.    verklaart het bezwaar gericht tegen de brieven van 10 mei 2016 en 31 mei 2016 niet-ontvankelijk;
VI.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 23 augustus 2016.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, griffier.
w.g. Polak    w.g. Fenwick
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2018
608.