201707164/1/A3.
Datum uitspraak: 27 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
2. [appellant sub 2], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 juli 2017 in zaak nr. 16/7651 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2016 heeft het college een bestuurlijke boete van € 10.250,00 aan [appellant sub 2] opgelegd wegens het onttrekken van de woning [locatie] te Den Haag aan de woonbestemming.
Bij besluit van 17 augustus 2016 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 8 juni 2017 heeft het college de boete gematigd tot een bedrag van € 2.360,00.
Bij uitspraak van 24 juli 2017 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 17 augustus 2016 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 8 juni 2017 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2018, waar het college, vertegenwoordigd door mr. G. Tjon Man Tsoi, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. P.R.L.V.M. Kruik, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 3 maart 2016 hebben inspecteurs handhaving van de gemeente Den Haag de huurwoning van [appellant sub 2] aan de [locatie] gecontroleerd. Daarbij hebben zij een hennepkwekerij aangetroffen. Volgens het college heeft [appellant sub 2] de woning aan de bestemming tot bewoning onttrokken en zodoende artikel 21, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet 2014 overtreden. Het college heeft in zijn besluiten van 26 april 2016 en 17 augustus 2016 voor deze overtreding een boete van € 10.250,00 aan [appellant sub 2] opgelegd. Het college heeft de boete in zijn besluit van 8 juni 2017 gematigd tot € 2.360,00 in verband met de beperkte financiële draagkracht van [appellant sub 2].
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 17 augustus 2016 gegrond verklaard, omdat het college dit besluit met zijn besluit van 8 juni 2017 heeft gewijzigd. Het beroep tegen het besluit van 8 juni 2017 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat het college met de matiging van het boetebedrag voldoende rekening heeft gehouden met de financiële omstandigheden van [appellant sub 2]. De rechtbank heeft het college veroordeeld tot vergoeding van de kosten die [appellant sub 2] heeft gemaakt voor de behandeling van het beroep tegen het besluit van 17 augustus 2016.
Incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]
3. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij het boetebedrag van € 2.360,00 niet kan betalen. In dit verband brengt hij naar voren dat hij een bijstandsuitkering ontvangt en geen reëel uitzicht op werk heeft. Op zijn uitkering wordt momenteel al een bedrag ingehouden in verband met andere schulden. Als er een betalingsregeling met hem zou worden getroffen, zou hij vooral rente moeten aflossen. Daardoor treft dit besluit hem veel harder dan een overtreder die geen schulden heeft.
Oordeel van de Afdeling over het incidenteel hoger beroep
4. Het in de besluiten van 26 april 2016 en 17 augustus 2016 opgelegde boetebedrag van € 10.250,00 is het boetebedrag dat is vastgesteld in artikel 45, vierde lid, in samenhang bezien met bijlage V van de Huisvestingsverordening Den Haag 2015-2019. Het college heeft dit boetebedrag in zijn besluit van 8 juni 2017 op grond van artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gematigd tot een bedrag van € 2.360,00. De rechtbank heeft geoordeeld dat met deze matiging voldoende rekening is gehouden met de financiële omstandigheden van [appellant sub 2]. De Afdeling ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De door [appellant sub 2] in hoger beroep aangevoerde omstandigheden zijn geen nieuwe bijzondere omstandigheden waar het college bij de matiging nog geen rekening mee heeft gehouden.
Hoger beroep van het college
5. Het college betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld in de door [appellant sub 2] voor behandeling van het beroep tegen het besluit van 17 augustus 2016 gemaakte proceskosten. [appellant sub 2] is in de bezwaarprocedure in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat hij zich in een dusdanig slechte financiële situatie bevond dat hij niet in staat was om de boete te betalen. Hij heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Pas in beroep bij de rechtbank heeft [appellant sub 2] stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij niet in staat is om de boete te betalen. Dat het besluit van 17 augustus 2016 onrechtmatig was, is volgens het college daarom te wijten aan [appellant sub 2]. De veroordeling in de proceskosten is daarom onterecht, aldus het college.
Oordeel van de Afdeling over het hoger beroep
6. De rechtbank heeft het beroep van [appellant sub 2] gegrond verklaard en het besluit van 17 augustus 2016 vernietigd, omdat het college dat besluit met zijn besluit van 8 juni 2017 heeft gewijzigd door de aan [appellant sub 2] opgelegde boete te matigen. Deze matiging vindt haar grondslag in artikel 5:46, derde lid, van de Awb. Het gaat hier namelijk om een bij wettelijk voorschrift, te weten artikel 45, vierde lid, in samenhang bezien met bijlage V van de Huisvestingsverordening Den Haag 2015-2019, vastgestelde boete.
6.1. Artikel 5:46, derde lid, van de Awb bepaalt: "Indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, legt het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is." Gelet op deze bepaling was het de verantwoordelijkheid van [appellant sub 2] om gegevens over te leggen waaruit blijkt dat deze situatie zich voordeed. [appellant sub 2] kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat het college tot matiging over had moeten gaan op grond van de gegevens die bij de gemeente over hem bekend zijn. [appellant sub 2] is in het kader van de behandeling van de zienswijze tegen het voornemen tot oplegging van een bestuurlijke boete van 29 maart 2016 uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld om dergelijke gegevens over te leggen. Ook in bezwaar tegen het besluit van 26 april 2016 heeft hij de gelegenheid gehad om deze gegevens over te leggen. [appellant sub 2] heeft hier geen gebruik van gemaakt en heeft de financiële gegevens op grond waarvan is gematigd pas in beroep overgelegd. Indien [appellant sub 2] de financiële gegevens voorafgaand aan het besluit van 17 augustus 2016 had overgelegd, zou dit toen tot matiging van het boetebedrag van € 10.250,00 hebben kunnen leiden. Het is aan hem zelf te wijten dat hij de procedure bij de rechtbank heeft moeten voeren. Onder deze omstandigheden bestond geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van de door [appellant sub 2] in beroep gemaakte proceskosten, ten laste van het college ten bedrage van € 1.485,00. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Conclusie
7. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het college daarbij is veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 1.485,00. De aangevallen uitspraak dient voor het overige, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 juli 2017 in zaak nr. 16/7651, voor zover het college van burgemeester en wethouders van Den Haag daarbij is veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 1.485,00;
III. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond;
IV. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige, voor zover aangevallen;
V. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, griffier.
w.g. Minderhoud w.g. Binnema
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2018
589.