201708057/1/A1.
Datum uitspraak: 27 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Lochem,
2. [appellant sub 2], wonend te Lochem,
3. Stichting Almens Veld en Bos (hierna: de stichting), gevestigd te Lochem,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 september 2017 in zaken nrs. 15/1909, 15/1954 en 15/1978 in het geding tussen:
[appellant sub 1],
[appellant sub 2],
de stichting
en
het college van burgemeester en wethouders van Lochem.
Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2015 heeft het college aan [vergunninghouder] (hierna: [vergunninghouder]) krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) een vergunning verleend voor, voor zover van belang, het oprichten en in werking hebben van een inrichting aan de Scheggertdijk 7 te Almen en het in verband daarmee afwijken van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en de stichting beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 21 december 2016 het college in de gelegenheid gesteld gebreken te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 16 mei 2017 heeft het college voorschriften 3.1.2 tot en met 3.1.6 inzake (lozing van) bedrijfsafvalwater aan de vergunning verbonden.
Bij de einduitspraak van 12 september 2017 heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard, het besluit van 17 februari 2015 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
[appellant sub 1], [appellant sub 2] en de stichting hebben hoger beroep ingesteld tegen de tussenuitspraak en de einduitspraak.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 1], [appellant sub 2], de stichting en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 mei 2018, waar [appellant sub 1], bijgestaan door [gemachtigde A], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. M.T. Hoen, advocaat te Wijnjewoude, de stichting, vertegenwoordigd door mr. M.T. Hoen, [appellant sub 2] en [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door mr. T. Wallaard, ing. W. Halfman, P. Thämer en ing. J.A.J. Hoefnagels, zijn verschenen. Verder is daar [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde C], gehoord.
Overwegingen
1. De vergunning ziet op het vestigen van een bedrijf waarin rubber wordt op- en overgeslagen, bewerkt en gesorteerd (hierna: het rubberrecyclingbedrijf). Op het bedrijfsterrein werd in het verleden door Topwood een groothandel in houtproducten geëxploiteerd (hierna: de houtgroothandel).
Het terrein heeft in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Lochem Buitengebied" de bestemming "Bedrijf". Ingevolge artikel 5.1 van de planregels zijn deze gronden bestemd voor een bedrijf volgens de in dit artikel aangeduide lijst van bestaande bedrijven. In deze lijst is voor het terrein als bedrijf vermeld: "Topwood, SBI-code 5153, Opslag en distributie van houtproducten >2000m2 (groothandel), categorie 3.1". Artikel 5.5 biedt de mogelijkheid hiervan door middel van een omgevingsvergunning af te wijken, mits het te vestigen bedrijf naar aard en invloed op de omgeving vergelijkbaar is met het rechtstreeks toegelaten bedrijf of in een lagere milieucategorie valt.
Het college heeft met toepassing van artikel 5.5 vergunning verleend om in afwijking van artikel 5.1 het rubberrecyclingbedrijf te vestigen. Daarnaast heeft het college krachtens artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van deze inrichting.
2. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] wonen in de omgeving van het rubberrecylingbedrijf. De stichting stelt zich tot doel de landschappelijke- en milieuwaarden in het gebied te beschermen. Appellanten bestrijden in de eerste plaats het oordeel van de rechtbank over de (bevoegdheid tot) afwijking van het bestemmingsplan, en anderzijds het oordeel van de rechtbank over de (voorschriften van de) vergunning voor de inrichting.
[appellant sub 2] en de stichting hebben gelijkluidende hogerberoepsgronden. Bij de bespreking van hun gronden worden zij gezamenlijk en in enkelvoud aangeduid als "[appellant sub 2]".
Afwijking bestemmingsplan
3. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat de houtgroothandel en het rubberrecylingbedrijf naar aard en omvang een vergelijkbare invloed hebben op de omgeving. Daarom heeft het college zich terecht bevoegd geacht om toepassing te geven aan artikel 5.5 van de planregels.
[appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank hiermee miskent dat voor de toepassing van artikel 5.5 vereist is dat het te vestigen bedrijf niet in een hogere categorie uit de categorie-indeling van de Handreiking "bedrijven en milieuzonering" van de VNG valt. Het rubberrecylingbedrijf zou daar wel in vallen. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen verder dat de rechtbank er onvoldoende belang aan hecht dat voor de houtgroothandel bij nadere eis beperkingen waren gesteld aan de hoogte van de houtopslagen. Verder heeft de rechtbank volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] miskend dat de houtgroothandel visueel beter in de omgeving past dan het rubberrecylingbedrijf. Zij betogen ook dat het geluid van het rubberrecylingbedrijf anders en hinderlijker is dan het geluid van de houtgroothandel. [appellant sub 1] betoogt dat de opslag van banden kan worden beschouwd als opslag van afvalstoffen. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat bij het rubberrecylingbedrijf sprake is van geurhinder. Tot slot betogen zij dat het rubberrecylingbedrijf niet vergelijkbaar is met de houtgroothandel wat betreft gevaar.
4. De Afdeling merkt allereerst op dat artikel 5.5 van de planregels, anders dan [appellant sub 2] betoogt, niet eist dat het nieuw te vestigen bedrijf in ten hoogste dezelfde categorie uit de Handreiking "bedrijven en milieuzonering" valt. De rechtbank heeft terecht uitsluitend van belang geacht of het nieuw te vestigen bedrijf naar aard en invloed op de omgeving vergelijkbaar is.
De rechtbank is bij deze vergelijking verder terecht uitgegaan van de situatie die het bestemmingsplan toelaat, en niet van beperkingen die bij nadere eis kunnen zijn gesteld. Aan de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] genoemde nadere eisen die aan de houtgroothandel zijn gesteld is de rechtbank bij haar beoordeling dan ook terecht voorbijgegaan.
De Afdeling merkt verder op dat het feit dat er wat gevolgen voor de omgeving betreft verschillen kunnen worden aangewezen tussen de houtgroothandel en het rubberrecylingbedrijf, niet meebrengt dat geen toepassing kan worden gegeven aan artikel 5.5 van de planregels. Dit artikel eist dat het om een vergelijkbare situatie moet gaan, niet om een volledig gelijke situatie.
4.1. Wat de visuele aspecten betreft heeft de rechtbank kort weergegeven geoordeeld dat de houtgroothandel en het rubberrecylingbedrijf vergelijkbaar zijn, omdat het bestemmingsplan geen beperkingen stelt aan de opslag en ook geen eisen aan de landschappelijke inpassing. Verder verandert er volgens de rechtbank niets aan de zichtbaarheid van het terrein. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank dit standpunt niet op goede gronden heeft ingenomen.
4.2. Wat het geluid betreft heeft de rechtbank geoordeeld dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat het rubberrecylingbedrijf, ondanks het feit dat daarin incidentele bedrijfsactiviteiten plaatsvinden, vergelijkbaar is met de houtgroothandel. Het betoog dat het soort geluid van het rubberrecylingbedrijf anders of hinderlijker is dan dat van de houtgroothandel, geeft de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank dit standpunt niet op goede gronden heeft ingenomen.
4.3. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat er bij het rubberrecylingbedrijf opslag plaatsvindt van afvalstoffen, namelijk banden, merkt de Afdeling op dat daarmee niet wordt aangetoond dat de gevolgen van het rubberrecylingbedrijf voor de omgeving niet vergelijkbaar zijn met die van de houtgroothandel.
4.4. Wat geur betreft heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat daarnaar in opdracht van het college onderzoek is gedaan, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Geur- en stofonderzoek bij [vergunninghouder] Recycling te Almen" van bureau Blauw van 30 januari 2015 (hierna: het geurrapport). Daarin is berekend dat bij woningen in de omgeving een "nuleffect niveau" waarbij geen of nauwelijks geurhinder is te verwachten, optreedt. Niet in geschil is verder, aldus de rechtbank, dat de activiteiten van de houtgroothandel geen geurhinder opleverden. De enkele stelling dat de geuremissie van het rubber duidelijk waarneembaar is op grote afstand, met name in het zomerseizoen, kan volgens de rechtbank zonder nadere motivering niet leiden tot het oordeel dat wat geur betreft de houtgroothandel en het rubberrecylingbedrijf niet vergelijkbaar zijn.
[appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank hiermee miskent dat stank kan ontstaan door broei, dat het rubberafval een complexe chemische samenstelling heeft en dat rubberafval vervuild kan zijn. Verder heeft [appellant sub 2] gesteld dat in het geurrapport ten onrechte is gerekend met het shredden van banden gedurende 9 uur in plaats van 12 uur, en dat op blz. 16 van het rapport een verkeerd kental is gebruikt. Bovendien gaat de rechtbank voorbij aan klachten over geurhinder.
4.5. De rechtbank heeft wat het betoog van [appellant sub 2] over broei betreft, onder meer met een verwijzing naar de toegestane duur van de aan- en afvoer van ongevulkaniseerd rubber, gemotiveerd weergegeven waarom het niet slaagt. [appellant sub 2] heeft geen argumenten gegeven waarom de rechtbank zich niet op dit standpunt mocht stellen.
In het geurrapport is ervan uitgegaan dat het shredden van banden 12 dagen per jaar gedurende 9 uur plaatsvindt. Deze bedrijfstijd is langer dan in de vergunning is toegestaan. Bij de verlening van de vergunning is namelijk bepaald dat het project moet worden uitgevoerd overeenkomstig de bij de vergunning gevoegde gewaarmerkte bescheiden, waaronder het bij de aanvraag behorende geluidrapport. In dit geluidrapport is onder meer vermeld dat het shredden van autobanden maximaal 12 keer per jaar in de dagperiode gedurende 8 uur plaatsvindt. Dit betekent dat maximaal 8 uur per dag, en dit op maximaal 12 dagen per jaar, autobanden mogen worden geshred. In deze incidentele bedrijfssituatie moet worden voldaan aan de daarvoor in vergunningvoorschrift 5.3.1 vastgestelde geluidgrenswaarden. Anders dan [vergunninghouder] blijkens het verhandelde ter zitting veronderstelt, volgt uit dit laatstgenoemde voorschrift niet dat in weerwil van de bindend verklaarde aanvraag van de vergunning gedurende de hele dagperiode mag worden geshred.
In het geurrapport is gelet hierop van een te lange bedrijfsduur van het shredden uitgegaan en niet, zoals [appellant sub 2] meent, van een te korte. Dit brengt mee dat het rapport in dit opzicht een overschatting van de veroorzaakte geurbelasting inhoudt en niet, zoals [appellant sub 2] veronderstelt, een onderschatting.
Voor zover [appellant sub 2] wijst op een kental op blz. 16 van het rapport, betreft dit de daar genoemde waarde van een gemiddelde geurconcentratie met een hedonische waarde van H=-2. Deze waarde is afgeleid uit een geuronderzoek dat in 2010 is uitgevoerd bij een producent van autobanden. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onderzoek of de daaruit afgeleide gemiddelde geurconcentratie niet juist zou zijn.
Gezien het voorgaande is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet heeft mogen baseren op het in zijn opdracht opgestelde geurrapport. Ook voor het overige is er geen reden voor oordeel dat het college het rubberrecyclingbedrijf wat geur betreft niet zodanig vergelijkbaar met de houtgroothandel heeft kunnen achten, dat toepassing kan worden gegeven aan artikel 5.5 van de planregels van het bestemmingsplan.
4.6. Wat gevaar betreft heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat volgens het rapport "Ruimtelijke onderbouwing behorende bij de omgevingsvergunning t.b.v. Scheggertsdijk 7 in Almen" van 17 maart 2014 bij het rubberrecylingbedrijf zeer beperkt sprake is van gevaarlijke activiteiten en dat maatregelen zijn getroffen om de gevaren vanwege brand zo veel mogelijk te voorkomen of te beperken, en dat bovendien bij de houtgroothandel brandgevaarlijk hout was opgeslagen.
[appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank miskent dat voor de houtgroothandel nadere eisen waren gesteld in verband met de brandveiligheid, en bovendien dat een brand bij een bandenopslag moeilijk te blussen is. [appellant sub 1] heeft bij zijn nadere stukken een voor het rubberrecyclingebedrijf opgesteld plan van aanpak inzake brandveiligheid ingediend, en daarnaast een analyse van de veiligheidsregio Noord- en Oost-Gelderland waarin wordt onderzocht welke maatregelen kunnen worden getroffen om de brandveiligheid naar een hoger niveau te tillen.
4.7. De Afdeling merkt allereerst op dat, zoals al onder 4 is overwogen, eventueel gestelde nadere eisen bij een beoordeling van de vraag of het rubberrecyclingbedrijf naar aard en invloed op de omgeving vergelijkbaar is met de houtgroothandel niet behoren te worden betrokken.
Verder heeft het college erop gewezen dat er maar zeer beperkt sprake is van gevaarlijke activiteiten en dat maatregelen zijn getroffen om de gevaren van brand zo veel mogelijk te voorkomen of te beperken. Het risico dat brand ontstaat is volgens het college bij zowel de houtgroothandel als het rubberrecylingbedrijf nagenoeg gelijk: zowel hout als rubber zullen niet vanuit het niets gaan branden, en beide materialen zijn aangemerkt als brandbare niet-milieugevaarlijke stoffen. Verder heeft het college erop gewezen dat in het Bouwbesluit 2012 regels zijn opgenomen inzake buitenopslag van brandbare niet-milieugevaarlijke stoffen waaraan moet worden voldaan.
Het college heeft zich met de voorgaande motivering op het standpunt kunnen stellen dat het rubberrecyclingbedrijf en de houtgroothandel wat de kans op het ontstaan van brand betreft vergelijkbaar zijn. Dat er mogelijk een verschil is tussen de blusbaarheid wanneer eenmaal brand zou ontstaan, betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat de houtgroothandel en het rubberrecyclingbedrijf zodanig onvergelijkbaar zijn, dat geen toepassing kan worden gegeven aan artikel 5.5 van de planregels van het bestemmingsplan.
5. Ook voor het overige geeft hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft kunnen concluderen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat de houtgroothandel en het rubberrecylingbedrijf naar aard en omvang een vergelijkbare invloed hebben op de omgeving, zodat het college zich terecht bevoegd heeft geacht om toepassing te geven aan artikel 5.5 van de planregels.
De betogen falen.
Vergunning voor de inrichting
6. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vergunning geen beperkingen stelt aan het shredden van banden.
Dit betoog faalt. Zoals onder 4.5 al is geoordeeld, is niet meer vergund dan aangevraagd. Het shredden van banden is daarmee beperkt tot een maximum van 8 uur per dag op ten hoogste 12 dagen per jaar.
7. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bij de aanvraag behorende geluidrapport geen deugdelijk beeld geeft van de te verwachten geluidbelasting, omdat niet zou zijn uitgegaan van de feitelijke situatie wat betreft het gebruik van de shredder en een knipschaar.
Ook dit betoog faalt. Wat de shredder betreft berust het betoog op de al onder 4.5 en 6 besproken onjuiste veronderstelling van [appellant sub 2] dat de vergunning geen beperking aan het gebruik van de shredder stelt. Wat de knipschaar betreft heeft [appellant sub 2] een persbericht uit juni 2017 overgelegd, waarin is vermeld dat [vergunninghouder] een nieuw type knipschaar zal gaan gebruiken. Uit dit persbericht uit 2017 kan niet worden afgeleid dat het in 2014 opgestelde geluidrapport geen deugdelijk beeld geeft van de te verwachten geluidbelasting bij de bedrijfsvoering waarvoor in 2015 vergunning is verleend. Indien, zoals [appellant sub 2] meent, het gebruik van de knipschaar een overtreding van deze vergunning meebrengt, kan worden verzocht om handhaving van de vergunning.
8. [appellant sub 2] betoogt, kort weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het geurrapport ten grondslag heeft kunnen leggen aan zijn conclusie dat niet hoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare geur- en stofhinder, nu er in dat rapport ten onrechte van wordt uitgegaan dat in de dagperiode 9 uur wordt geshred. De rechtbank heeft gelet daarop volgens [appellant sub 2] ook ten onrechte geoordeeld dat gezien het rapport geen concrete maatregelen ter verdere voorkoming van geuroverlast hoeven te worden voorgeschreven.
Dit betoog faalt. Zoals onder 4.5 al is geoordeeld breng het feit dat er in het geurrapport van wordt uitgegaan dat per dag 9 uur wordt geshred mee dat het geurrapport niet, zoals [appellant sub 2] meent, de geurbelasting onderschat maar juist overschat. Gezien deze overschatting geeft het rapport te minder aanleiding om aan te nemen dat hoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare geur- en stofhinder.
9. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.1.7 moet het aantrekken van insecten, knaagdieren en ander ongedierte zo veel mogelijk worden voorkomen en moet, zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden.
De rechtbank heeft in reactie op het betoog van [appellant sub 2] dat de woorden "zo veel mogelijk" moeten worden geschrapt, geoordeeld dat het betoog faalt omdat het college kan worden gevolgd in het standpunt dat het aantrekken van ongedierte nooit volledig is te voorkomen.
[appellant sub 2] betoogt in hoger beroep dat er in de praktijk een toename van muggen is na de vestiging van het rubberrecylingbedrijf, en dat voorschrift 1.1.7 niet voldoende handhaafbaar is zo lang de woorden "zo veel mogelijk" niet worden geschrapt. Dit betoog gaat eraan voorbij dat, zoals de rechtbank terecht heeft geconcludeerd, het aantrekken van ongedierte nooit volledig is te voorkomen. Het in weerwil van deze realiteit schrappen van de woorden "zo veel mogelijk" verbetert de handhaafbaarheid van voorschrift 1.1.7 niet.
Het betoog faalt.
10. Ook hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voor het overige hebben aangevoerd, geeft de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank tot een onjuist oordeel is gekomen over de rechtmatigheid van de verleende vergunning voor de inrichting.
Conclusie
11. De hoger beroepen zijn ongegrond. De uitspraken, voor zover aangevallen, dienen te worden bevestigd.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraken van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. H. Bolt en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Van der Zijpp
Voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2018
262.