201707380/1/V2.
Datum uitspraak: 29 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 28 juli 2017 en haar uitspraak van 6 september 2017, beide in zaak nr. NL17.4252 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 30 juni 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij tussenuitspraak van 28 juli 2017 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld een in die uitspraak geconstateerd gebrek aan dat besluit te herstellen.
Bij brief van 11 augustus 2017 heeft de staatssecretaris het besluit nader gemotiveerd.
Bij uitspraak van 6 september 2017 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 juni 2017 vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag neemt.
Tegen deze uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.A. Collet, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft eerder, bij besluit van 27 december 2013, een asielaanvraag van de vreemdeling afgewezen. Daarin heeft hij zich op het standpunt gesteld dat, voor zover hier van belang, niet geloofwaardig is dat de vreemdeling, zoals hij stelt, afkomstig is uit Zuid-Kivu in de Democratische Republiek Congo (hierna: de DRC). De staatssecretaris heeft zich daarbij gebaseerd op een taalanalyse van het Bureau Land en Taal van 23 april 2013 waarin is geconcludeerd dat de vreemdeling eenduidig niet herleidbaar is tot de DRC, maar waarschijnlijk te herleiden is tot de spraakgemeenschap binnen Rwanda. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, heeft het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 27 december 2013 ongegrond verklaard. De Afdeling heeft deze uitspraak in hoger beroep bevestigd.
2. De vreemdeling heeft op 26 juni 2017 een opvolgende asielaanvraag ingediend. Daarbij heeft hij een Congolees paspoort, vier getuigenverklaringen en UNHCR-documenten over zijn echtgenote en hun vier kinderen overgelegd. Daarmee wil hij zijn herkomst uit Zuid-Kivu in de DRC aantonen. Bureau Documenten heeft het Congolese paspoort na onderzoek echt bevonden.
3. De grieven, in onderlinge samenhang gelezen, richten zich tegen het in de einduitspraak gehandhaafde oordeel van de rechtbank in haar tussenuitspraak dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling met deze stukken zijn herkomst uit de DRC niet aannemelijk heeft gemaakt.
3.1. De staatssecretaris klaagt allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling met het overleggen van het echt bevonden Congolese paspoort zijn gestelde herkomst uit de DRC aannemelijk heeft gemaakt en dat, als de staatssecretaris hieraan twijfelt, het op zijn weg had gelegen naar de herkomst van de vreemdeling nader onderzoek te doen. De staatssecretaris voert daartoe onder meer aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat met het paspoort de herkomst van de vreemdeling uit de DRC nog niet vaststaat.
3.2. Het echt bevonden Congolese paspoort ziet alleen op de nationaliteit en identiteit van de vreemdeling (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:1789). De staatssecretaris betoogt dan ook terecht dat de vreemdeling hiermee nog niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, voorafgaand aan zijn komst naar Nederland, daadwerkelijk in de DRC heeft verbleven, zoals de vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd. Het paspoort werpt daarom geen ander licht op de in het besluit neergelegde overweging dat, mede gelet op de uitkomst van de in de vorige procedure uitgevoerde taalanalyse, de vreemdeling zijn gestelde herkomst uit de DRC niet aannemelijk heeft gemaakt. Reeds hierom heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat op de staatssecretaris een onderzoeksplicht rust. 3.3. Voorts klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:517, heeft overwogen dat aan de getuigenverklaringen niet elke betekenis kan worden ontzegd en ten onrechte de UNHCR-documenten in haar oordeel heeft betrokken. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat aan die stukken niet de bewijskracht toekomt, die de vreemdeling eraan gehecht wil zien. 3.4. Uit de hiervoor genoemde uitspraak volgt dat, hoewel de bewijskracht van getuigenverklaringen in veel gevallen beperkt is, aan dergelijke verklaringen niet iedere betekenis kan worden ontzegd als zij stroken met bewijsstukken met grotere bewijskracht. De staatssecretaris betoogt terecht dat dergelijk bewijs wat betreft de herkomst van de vreemdeling uit de DRC ontbreekt. Het overgelegde paspoort is in het licht van de conclusies van de eerdere taalanalyse in dit verband onvoldoende.
De staatssecretaris voert verder terecht aan dat ook aan de overgelegde UNHCR-documenten, waaruit blijkt dat de echtgenote en kinderen van de vreemdeling in Kenia een asielaanvraag hebben gedaan, niet de betekenis toekomt die de vreemdeling eraan gehecht wil zien. Daargelaten dat niet duidelijk is of en, zo ja, op basis waarvan de in die documenten vermelde nationaliteit van zijn echtgenote en kinderen is vastgesteld, zegt die nationaliteit op zichzelf niets over de herkomst van de vreemdeling. Datzelfde geldt voor de in die documenten genoemde geboorteplaats van de kinderen.
3.5. Voor zover de rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris niet kenbaar in zijn standpunt heeft betrokken dat in rechte vaststaat dat de vreemdeling behoort tot de Banyamulenge, klaagt de staatssecretaris terecht dat de vreemdeling zijn herkomst ook daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt, aangezien iemand van een bepaalde etniciteit overal ter wereld kan wonen.
3.6. De grieven slagen.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 30 juni 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris ten onrechte een inreisverbod tegen hem heeft uitgevaardigd, omdat de vreemdeling geen misbruik heeft gemaakt van de procedure en omdat een inreisverbod een asielaanvraag in een ander EU-land onnodig zal frustreren.
5.1. De staatssecretaris heeft gelet op het voorgaande de asielaanvraag van de vreemdeling terecht als kennelijk ongegrond krachtens artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) afgewezen. De vreemdeling heeft geen beroepsgronden aangevoerd tegen het onthouden van een vertrektermijn. Daarom heeft de staatssecretaris ingevolge artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 terecht een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Met de omstandigheid dat de vreemdeling geen misbruik van de procedure heeft gemaakt en dat een inreisverbod een asielaanvraag in een ander EU-land onnodig zal frustreren, heeft de vreemdeling geen individuele omstandigheden aangevoerd die het inreisverbod in zijn geval disproportioneel maken.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 28 juli 2017 en 6 september 2017, beide in zaak nr. NL17.4252;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2018
363-844.