ECLI:NL:RVS:2018:2187

Raad van State

Datum uitspraak
4 juli 2018
Publicatiedatum
4 juli 2018
Zaaknummer
201705044/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor huisvesting seizoenarbeiders in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 2 mei 2017 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur had op 15 april 2016 een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een gebouw op het perceel [locatie 1] te Etten-Leur, bestemd voor de huisvesting van 54 seizoenarbeiders. Dit gebruik was in strijd met het bestemmingsplan, dat aan het perceel de bestemming 'Agrarisch' met functieaanduiding 'glastuinbouw' had toegekend. De vergunning was onder voorwaarden verleend, waaronder voorschrift B1, dat stipuleert dat alleen seizoenarbeiders die op het perceel werkzaam zijn, daar mogen worden gehuisvest.

Na bezwaar van [belanghebbende] heeft het college het voorschrift B1 aangevuld, wat leidde tot het hoger beroep van [appellante]. Tijdens de zitting op 17 mei 2018 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. [appellante] betoogde dat het college niet in redelijkheid kon besluiten tot de aanvulling van voorschrift B1, omdat dit de bedrijfsvoering zou belemmeren. De Afdeling overwoog dat het college de belangen van omwonenden zwaarder mocht laten wegen dan die van [appellante].

De Afdeling bevestigde dat het college in redelijkheid de tweede volzin van voorschrift B1 aan de omgevingsvergunning kon verbinden, en dat de rechtbank tot dezelfde conclusie was gekomen. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201705044/1/A1.
Datum uitspraak: 4 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: [appellante]), gevestigd te Etten-Leur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 mei 2017 in zaak nr. 16/7986 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur.
Procesverloop
Bij besluit van 15 april 2016 heeft het college een omgevingsvergunning verleend aan [appellante] voor het bouwen van een gebouw op het perceel [locatie 1] te Etten-Leur (hierna: het perceel) en het gebruik van gronden en bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan onder het verbinden van voorschriften.
Bij besluit van 25 augustus 2016 heeft het college het door [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift B1 aangevuld.
Bij uitspraak van 2 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[belanghebbende], het college en [appellante] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], en het college, vertegenwoordigd door C.A.J. van Dongen-Soeters en A.N.T.M. van Hooijdonk, zijn verschenen. Voorts is verschenen [belanghebbende], bijgestaan door [gemachtigde B].
Overwegingen
1.    [appellante] exploiteert op het perceel en op andere locaties in onder meer de gemeente Etten-Leur een glastuinbouwbedrijf ten behoeve van onder meer bramenteelt en aardbeienteelt. [appellante] heeft op 7 april 2016 een aanvraag ingediend voor de bouw van een gebouw ten behoeve van de huisvesting van 54 seizoenarbeiders op het perceel.
Het gebruik voor huisvesting is in strijd met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied", waarin aan het perceel de bestemming "Agrarisch" met functieaanduiding "glastuinbouw" is toegekend. Het gebruik van gebouwen voor huisvesting van seizoenarbeiders is in strijd met artikel 3.4.1, aanhef en onder h, van de planregels, nu die huisvesting alleen is toegestaan op gronden met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - huisvesting seizoenarbeiders" en het perceel die aanduiding niet heeft.
Bij besluit van 15 april 2016 heeft het college met toepassing van artikel 3.3.9 van de planregels, dat een afwijkingsmogelijkheid kent, omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een gebouw ten behoeve van de huisvesting van 54 seizoenarbeiders en het gebruiken van dat gebouw in strijd met het bestemmingsplan. Aan deze omgevingsvergunning is door het college voorschrift B1 verbonden. Dat luidt: "Er mogen uitsluitend werknemers worden gehuisvest die werkzaam zijn binnen hetzelfde bedrijf waar de werknemers zijn gehuisvest."
Naar aanleiding van het tegen het besluit door [belanghebbende] gemaakte bezwaar, die de op ongeveer 50 m afstand van het gebouw gelegen woning [locatie 2] bewoont, heeft het college bij besluit van 25 augustus 2016 voorschrift B1 aangevuld met de zin: "Het is alleen de locatie [locatie 1] waar de seizoenarbeiders gehuisvest zijn en daar hun werkzaamheden verrichten."
2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het aanvullen van voorschrift B1 met de extra zin. Zij acht het onjuist dat het ingevolge voorschrift B1 niet is toegestaan dat seizoenarbeiders die uitsluitend werkzaam zijn op andere percelen, worden gehuisvest op het perceel. [appellante] voert aan dat zij voor een efficiënte bedrijfsvoering op het perceel gehuisveste seizoenarbeiders moet kunnen inzetten op de verschillende locaties van haar bedrijf. [appellante] stelt dat met de toegevoegde zin een beperktere uitleg wordt gegeven aan het begrip 'bedrijf', dan waarvan artikel 3.3.9, aanhef en onder c, van de planregels uitgaat.
[appellante] stelt daarnaast dat hinder voor de omgeving niet hoeft te worden gevreesd, nu uit een uitspraak van de Afdeling kan worden afgeleid dat een afstand van 50 m tussen een huisvestingsgebouw en een woning van derden ter voorkoming van geluidhinder afdoende is. Die afstand wordt in dit geval gehaald, zo stelt zij.
[appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in andere gevallen wel omgevingsvergunningen heeft verleend voor de huisvesting van seizoenarbeiders, terwijl het in die gevallen ook gaat om bedrijven met verschillende locaties, terwijl de huisvesting van seizoenarbeiders op één locatie binnen het bedrijf plaatsvindt.
2.1.    Artikel 3.1, aanhef, onder a en onder 1, van de planregels, luidt: "De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven, niet zijnde grondgebonden veehouderijen, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding: 'glastuinbouw' tevens een glastuinbouwbedrijf is toegestaan;"
Artikel 3.2 luidt:
"Op en in deze gronden mag uitsluitend ten dienste van en noodzakelijk voor de in 3.1 bedoelde bestemmingsomschrijving worden gebouwd, waarbij uitsluitend gebouwd mag worden ten behoeve van een volwaardig agrarisch bedrijf of ter plaatse van de aanduiding 'paardenhouderij' ten behoeve van een volwaardige paardenhouderij en voorts voldaan moet worden aan de volgende regels:
Per bouwvlak is bebouwing ten behoeve van niet meer dan één agrarisch bedrijf toegestaan."
Artikel 3.3.9 luidt:
"Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 3.2 aanhef voor het (ver)bouwen van bedrijfsgebouwen ten behoeve van de huisvesting van seizoenarbeiders waarbij slaapgelegenheid, een gemeenschappelijke verblijfsruimte (kantine), sanitair (douches en toiletten) en kook- en wasgelegenheid gerealiseerd kunnen worden, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. Een dergelijke huisvesting is noodzakelijk voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering vanuit het oogpunt van de opvang van de tijdelijk grote arbeidsbehoefte binnen het betreffende agrarische bedrijf. Vooraf dient hieromtrent advies ingewonnen te worden bij een ter zake deskundige.
b. De bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen agrarische en andere bedrijven mogen niet worden beperkt.
c. De huisvesting betreft uitsluitend werknemers, die alleen binnen het bedrijf waar ze gehuisvest zijn, werkzaamheden verrichten.
[…]".
3.    Partijen zijn het erover eens dat ingevolge het aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift B1 op het perceel alleen seizoenarbeiders gehuisvest mogen worden die op dat perceel, en niet op een andere bedrijfslocatie van [appellante], hun werkzaamheden verrichten.
Anders dan waarvan [appellante] uitgaat, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat het college een voorschrift aan een omgevingsvergunning verbindt dat een beperking vormt van wat het bestemmingsplan toestaat. Ter beoordeling staat of het college in dit geval in redelijkheid de tweede zin van voorschrift B1 aan de omgevingsvergunning heeft kunnen verbinden.
Het college heeft gesteld dat met het voorschrift beoogd is, evenals de raad met artikel 3.3.9, aanhef en onder c, van de planregels voor ogen zou hebben gehad, hinder voor de omgeving te voorkomen. Door het voorschrift is het, gezien de bedrijfsvoering van [appellante], niet mogelijk dat gedurende het gehele jaar 54 seizoenarbeiders op het perceel zijn gehuisvest. De bramen- en aardbeienteelt kent immers piekbelastingen. Zo heeft [appellante] gesteld dat gedurende piekbelastingen er wel 80 tot 90 mensen werkzaam zijn op het perceel, terwijl er in de maanden januari tot en met maart op het perceel werk is voor ten hoogste 20 mensen. In die maanden mogen uitsluitend die mensen in het gebouw worden gehuisvest.
De Afdeling overweegt dat bij een geringer aantal dan 54 gehuisveste seizoenarbeiders er minder verkeersbewegingen op en van en naar het perceel zijn. Verder kan worden verwacht dat minder geluidhinder wordt veroorzaakt. De door [appellante] gestelde omstandigheid dat de op het perceel gehuisveste seizoenarbeiders, indien zij niet op een ander perceel werkzaam mogen zijn, zich zullen vervelen en daardoor meer hinder voor de omgeving zullen veroorzaken, wat daar verder ook van zij, zal zich niet vaker dan incidenteel voor kunnen doen. Indien er op het perceel geen werkzaamheden kunnen worden verricht, zullen seizoenarbeiders immers naar verwachting op andere locaties van het bedrijf van [appellante] worden ingezet en gehuisvest. Het college heeft er dan ook van mogen uitgaan dat indien gedurende een deel van het jaar minder dan 54 seizoenarbeiders in het gebouw worden gehuisvest, er minder hinder voor onder andere [belanghebbende] optreedt.
De stelling van [appellante], onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling, dat in de VNG-brochure wat betreft het aspect geluid een richtafstand van 50 m wordt geadviseerd tussen een huisvestingsgebouw en woningen van derden en daaraan in dit geval wordt voldaan, zodat geluidhinder niet is te verwachten, maakt dit niet anders. De VNG-brochure heeft een globaal en indicatief karakter. Dat in dit geval aan de richtafstand van 50 m wordt voldaan, betekent nog niet dat er reeds daarom geen geluidhinder kan optreden.
Het college heeft de belangen van omwonenden zwaarder mogen laten wegen dan het belang van [appellante] om de op het perceel gehuisveste seizoenarbeiders, indien er geen werkzaamheden kunnen worden verricht op het perceel, op andere bedrijfslocaties in te zetten. Daarbij is van belang dat [appellante] ook op andere locaties beschikt over huisvestingsmogelijkheden. Weliswaar betekent dit dat de seizoenarbeiders van huisvesting moeten veranderen, maar niet valt in te zien dat dat zodanig bezwaarlijk is dat dat niet van [appellante] mag worden verwacht.
Wat betreft het beroep van [appellante] op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Afdeling dat [appellante] geen concrete gevallen die volgens hem in relevant opzicht gelijk zijn, heeft genoemd, zodat alleen al daarom een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid, gelet op de betrokken belangen, kunnen besluiten de tweede volzin van vergunningvoorschrift B1 aan de omgevingsvergunning te verbinden. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Steendijk    w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018
163-866.