ECLI:NL:RVS:2018:2197

Raad van State

Datum uitspraak
4 juli 2018
Publicatiedatum
4 juli 2018
Zaaknummer
201704182/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor onderwijsaccommodatie in Cuijk

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 4 april 2017 haar beroep ongegrond verklaarde. De appellante is het niet eens met de verleende omgevingsvergunning aan de Vereniging Ons Middelbaar Onderwijs voor de bouw van een nieuwe onderwijsaccommodatie, het Merletcollege, op het perceel Katwijkseweg 2 te Cuijk. De vergunning werd verleend op 3 mei 2016, maar de appellante stelt dat de bouwhoogte ten onrechte is vastgesteld en dat haar woon- en leefklimaat wordt aangetast door de komst van het nieuwe gebouw.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 6 april 2018 behandeld. De appellante, bijgestaan door haar advocaat, betoogde dat de rechtbank had miskend dat het college bij de vaststelling van het hoogste punt van het Merletcollege ten onrechte was uitgegaan van een peil dat niet correct was. De rechtbank had volgens haar moeten uitgaan van het peil ter hoogte van de aanliggende weg, wat zou leiden tot een hogere bouwhoogte dan toegestaan.

Daarnaast betoogde de appellante dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de vide van het Merletcollege aan de eerste bouwlaag moest worden toegerekend, en niet aan de derde bouwlaag, wat zou betekenen dat de oppervlakte van die bouwlaag het toegestane maximum overschrijdt. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de vide aan de eerste bouwlaag moest worden toegerekend.

Uiteindelijk bevestigde de Afdeling de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201704182/1/A1.
Datum uitspraak: 4 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Cuijk,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 april 2017 in zaak nr. 16/3206 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Cuijk.
Procesverloop
Bij besluit van 3 mei 2016 heeft het college aan de Vereniging Ons Middelbaar Onderwijs een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een nieuwe onderwijsaccommodatie, inclusief sport, op het perceel Katwijkseweg 2 te Cuijk.
Bij besluit van 13 september 2016 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van
3 mei 2016 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 4 april 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2018, waar [appellante], bijgestaan door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door C.M.A.P. Burgman-Linssen LLB, P.T.A.A. Haentjes en A.K. Heermans, vergezeld door ir. M. Rolsma, zijn verschenen. Voorts is daar de Vereniging Ons Middelbaar Onderwijs, vertegenwoordigd door [gemachtigden], gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.     [appellante] woont op het perceel [locatie]. Zij is het niet eens met de verleende omgevingsvergunning voor de nieuwe onderwijslocatie, genaamd het Merletcollege, omdat door de komst daarvan, naar zij stelt, haar woon- en leefklimaat wordt aantast. Het Merletcollege is inmiddels gerealiseerd.
Het hoger beroep
2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de vaststelling van het hoogste punt van het Merletcollege op 9,8 m ten onrechte is uitgegaan van het peil van het terrein ter hoogte van de hoofdtoegang van het Merletcollege bij voltooiing van de bouw van +10,8 mNAP. Het college had moeten uitgaan van het peil ter hoogte van de aanliggende weg van +12,1 mNAP, in welk geval het hoogste punt van het Merletcollege 1,3 m hoger ligt, aldus [appellante]. [appellante] verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2126, over de vaststelling van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Cuijk, De Valuwe, Merletcollege" waarin is overwogen dat het peil dat als uitgangspunt dient bij de toetsing van het bouwplan gekoppeld is aan de hoogte van de aanliggende weg en dat de toegelaten bouwhoogte hiervan een afgeleide is.
2.1.    Artikel 2, lid 2.5, van de planregels van het bestemmingsplan luidt:
"bepaling van het peil:
a. voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
b. voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de hoogte van het terrein ter hoogte van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw:
c. […]."
2.2.    Vast staat dat de hoofdtoegang van het Merletcollege op meer dan 80 m van de Katwijkse weg ligt, welke weg de dichtstbij gelegen weg is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat bij een dergelijke afstand niet kan worden gesteld dat de hoofdtoegang direct aan de weg grenst, zodat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij de bepaling van het peil artikel 2, lid 2.5, aanhef en onder b, van de planregels van toepassing is. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat artikel 2, lid 2.5, niet voor meerderlei uitleg vatbaar is. Het standpunt van [appellante] dat het peil moet worden bepaald overeenkomstig artikel 2, lid 2.5, aanhef en onder a, van de planregels kan daarom niet worden gevolgd, wat ook zij van de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015 waarnaar zij in dit verband heeft verwezen.
Het betoog faalt.
3.    [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vide van het Merletcollege met een hoogte van 12 m aan de eerste bouwlaag dient te worden toegerekend. Volgens haar moet de vide aan de derde bouwlaag worden toegerekend, in welk geval de oppervlakte van die bouwlaag het in artikel 4, lid 4.2.1, aanhef en onder c, van de planregels toegestane maximum aan oppervlakte overschrijdt.
3.1.    Artikel 4, lid 4.2.1, aanhef en onder c, van de planregels luidt: "Het bouwen van gebouwen is toegestaan, onder voorwaarde dat de oppervlakte van de derde bouwlaag niet meer mag bedragen dan 50% van de oppervlakte van de tweede bouwlaag."
In artikel 1 is bouwlaag gedefinieerd als: "een doorlopend gedeelte van een gebouw dat is begrensd door op gelijke of nagenoeg gelijke hoogte liggende vloeren en balklagen/plafonds, met inbegrip van de begane grond, en met uitsluiting van kruipruimte, zolder en vliering."
3.2.     Het standpunt van [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vide aan de derde bouwlaag moet worden toegerekend, volgt de Afdeling niet. De rechtbank heeft overwogen dat voor het antwoord op de vraag aan welke bouwlaag de vide moet worden toegerekend het in de rede ligt om de vloer als uitgangspunt te nemen en heeft daarom de vide toegerekend aan de eerste bouwlaag. In dat geval wordt het toegestane maximum aan oppervlakte in artikel 4, lid 4.2.1, aanhef en onder c, van de planregels niet overschreden. De rechtbank heeft daarbij het standpunt van het college gevolgd dat de zinsnede "op gelijke of nagenoeg gelijke hoogte liggende vloeren en balklagen/plafonds" in de definitie van het begrip bouwlaag in artikel 1 van de planregels zo moet worden gelezen dat een bouwlaag wordt begrensd door op gelijke of nagenoeg gelijke hoogte liggende vloeren, en door balklagen/plafonds. De Afdeling ziet geen aanleiding om hierover anders te oordelen. Dat, als gesteld door [appellante], hierdoor de vide niet meetelt voor het percentage van 50% in artikel 4, lid 4.2.1, aanhef en onder c, van de planregels, hetgeen geen recht doet aan de toelichting van het bestemmingsplan waarin is vermeld dat het Merletcollege een maximale bouwhoogte van 8 m heeft met een klein hoogteaccent van 12 m, maakt dit niet anders. Indien voormelde zinsnede in de definitie van het begrip bouwlaag op de andere mogelijke manier zou worden gelezen, te weten dat een bouwlaag wordt begrensd door zowel op gelijke of nagenoeg gelijke hoogte liggende vloeren als door op gelijke of nagenoeg gelijke hoogte liggende balklagen/plafonds, zou de vide evenmin aan de derde bouwlaag kunnen worden toegerekend vanwege de ongelijke vloerhoogte. Bovendien ligt het niet in de rede om de vide aan de derde bouwlaag toe te rekenen omdat de toegang niet op die laag is gelegen, maar op de eerste bouwlaag.
Het betoog faalt.
4.    [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college het positieve welstandsadvies van de Welstandscommissie van 8 oktober 2015 (hierna: het Welstandsadvies) niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag mocht leggen omdat het ernstige gebreken vertoont. Daartoe voert zij aan dat in het Welstandadvies ten onrechte is vermeld dat wordt voldaan aan redelijke eisen van welstand. Het Welstandsadvies is in strijd is met het op 20 maart 2014 door de gemeenteraad van Cuijk vastgestelde "Stedenbouwkundig en beeldkwaliteitplan Merletcollege, Connecting Cities, september 2013" (hierna: het Beeldkwaliteitplan), dat volgens de Welstandsnota Land van Cuijk (hierna: de Welstandsnota) onderdeel vormt van de Welstandsnota, aldus [appellante]. De strijdigheden bestaan eruit dat is afgeweken van de harde uitgangspunten in het Beeldkwaliteitplan dat de minimale afstand van het Merletcollege tot woningen 75 m is en dat het gebouw twee lagen heeft met een accent van drie lagen. Ook de situering van de fietsenstalling en het schoolplein wijken af van de harde uitgangspunten in het Beeldkwaliteitplan, aldus [appellante]. Volgens [appellante] heeft de Welstandscommissie haar advies gebaseerd op de "Aanvullende toelichting op definitief ontwerp Merletcollege en de inrichting van de buitenruimte" van Connecting Cities van 5 oktober 2015 (hierna: de Aanvullende toelichting). Dat is onterecht. Omdat de Aanvullende toelichting niet is vastgesteld door de gemeenteraad van Cuijk kan zij niet worden aangemerkt als onderdeel van de Welstandsnota, aldus Schepers.
4.1.    Artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) luidt: "Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend."
Artikel 12a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet luidt: "De gemeenteraad stelt een welstandsnota vast, inhoudende beleidsregels waarin in ieder geval de criteria zijn opgenomen die het bevoegd gezag toepast bij de beoordeling of het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk waarop de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk betrekking heeft, zowel op zichzelf beschouwd, als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd zijn met redelijke eisen van welstand."
4.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 3 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX8987, mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.
4.3.     Uit het wettelijk kader in 4.1. volgt dat bij de welstandsbeoordeling de criteria van de Welstandsnota dienen te worden toegepast. In de Welstandsnota staat dat de uitgangspunten over architectuur, vormgeving, kleur- en materiaalgebruik in de vastgestelde Beeldkwaliteitplannen vanaf dat moment zijn te beschouwen en te hanteren als welstandscriteria en onderdeel vormen van de Welstandsnota. Uit de Welstandsnota volgt verder dat stedenbouwkundige uitgangspunten in vastgestelde Beeldkwaliteitplannen geen onderdeel vormen van de Welstandsnota en dat het van belang is om deze op te nemen in het bestemmingsplan.
4.4.    Het college heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 3 mei 2016 het Welstandsadvies ten grondslag gelegd, waarin is vermeld dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand op grond van de welstandscriteria. Voor het standpunt van [appellante] dat het Welstandsadvies is gebaseerd op de Aanvullende toelichting die, zoals zij terecht stelt geen onderdeel uitmaakt van de Welstandsnota, bestaat geen grond, reeds omdat dit niet volgt uit het advies. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de Aanvullende toelichting ingaat op het bouwplan in relatie tot de uitgangspunten in het Beeldkwaliteitplan.
De door [appellante] genoemde harde uitgangspunten in het Beeldkwaliteitplan waarvan volgens haar wordt afgeweken, zijn stedenbouwkundige uitgangspunten en dus geen welstandscriteria die onderdeel vormen van de Welstandsnota. In het door haar aangevoerde over de strijdigheid met deze uitgangspunten bestaat daarom, wat daarvan zij, geen aanleiding voor het oordeel dat het Welstandsadvies in strijd is met de welstandscriteria. Wat betreft de situering van de fietsenstalling en het schoolplein geldt bovendien dat het college terecht heeft gesteld dat de bouwaanvraag daarop geen betrekking heeft en dat de welstandsbeoordeling zich dient te beperken tot het bouwwerk waarop de bouwaanvraag betrekking heeft. Gelet op het voorgaande is de conclusie dat in het aangevoerde geen grond bestaat om te oordelen dat aan het Welstandsadvies zodanige gebreken kleven dat het college dat advies niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. H. Bolt en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Wortmann    w.g. Van Driel
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018
414-757.