201704705/1/A1.
Datum uitspraak: 4 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Heeze, gemeente Heeze-Leende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 april 2017 in zaak nr. 16/3468 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende.
Procesverloop
Bij besluit van 8 september 2015 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bouwwerk op het perceel aan de [locatie 1] te Heeze (hierna: het perceel).
Bij besluit van 2 februari 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 februari 2016 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant] te nemen.
Bij besluit van 20 september 2016 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 8 september 2015 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de verleende omgevingsvergunning in stand gelaten en alsnog omgevingsvergunning verleend voor bouwen in afwijking van het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 24 april 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2018, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Klaver, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [vergunninghouder] is eigenaar van het perceel. Zij woont in de op het perceel aanwezige woning, die zij wil vergroten. Met het oog daarop heeft zij een omgevingsvergunning gevraagd voor het bouwen van een carport, een luifel bij de entree en gevelwijziging. Daarnaast heeft zij op het perceel onder meer een berging, bijkeuken en buitenschoorsteenbarbecue gebouwd. De gevraagde omgevingsvergunning ziet niet op deze activiteiten.
Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning bij besluit van 8 september 2015, gehandhaafd bij besluit van 2 februari 2016, verleend. De rechtbank heeft het besluit van 2 februari 2016 vernietigd, omdat het college niet had onderkend dat de vergunde carport in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kom Heeze 2015" (hierna: het bestemmingsplan) voor de voorgevel van het hoofdgebouw wordt gebouwd. Het college heeft vervolgens bij besluit van 20 september 2016, zoals neergelegd in een brief aan [appellant] van 6 oktober 2016, op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, en met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), alsnog vergunning verleend voor bouwen in afwijking van het bestemmingsplan. Dit besluit is door de rechtbank in stand gelaten.
[appellant] woont naast het perceel, aan de [locatie 2]. Hij is het niet eens met de verleende omgevingsvergunning, onder meer omdat hij vreest voor overlast.
2. De Afdeling stelt voorop dat het college dient te beslissen op de aanvraag. [vergunninghouder] heeft een omgevingsvergunning gevraagd voor de bouw van een carport, een luifel bij de entree en een gevelwijziging. Het college heeft deze activiteiten vergund. Voor zover de betogen van [appellant] op andere activiteiten zien, kunnen deze betogen niet leiden tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. De Afdeling laat de betogen van [appellant] over de bouw van de buitenschoorsteenbarbecue, de (ramen in de) berging, de (ramen in de) bijkeuken, de uitweg, de vuilnisbakken en het zwembad dan ook buiten beschouwing. Indien [appellant] van mening is dat er op het perceel activiteiten plaatsvinden zonder de daartoe benodigde omgevingsvergunningen, kan hij een verzoek om handhaving indienen.
3. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omgevingsvergunning niet had mogen worden verleend vanwege strijd met de monumentenverordening en strijd met redelijke eisen van welstand, overweegt de Afdeling dat de rechtbank in haar uitspraak van 7 juli 2016 reeds heeft geoordeeld dat dit betoog faalt. [appellant] is hier niet tegen in hoger beroep gekomen. Het niet instellen van hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank heeft tot gevolg dat, indien in beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar beroepsgronden worden aangevoerd, die door de rechtbank in die eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, de rechtbank van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden heeft uit te gaan. De rechtbank heeft deze gronden dan ook terecht in haar uitspraak van 24 april 2017 niet inhoudelijk behandeld.
4. Wat betreft het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de aangevraagde carport ook in strijd met het bestemmingsplan is, omdat [vergunninghouder] volgens [appellant] in strijd met artikel 19.2.2, aanhef en onder f, van de planregels op een afstand van minder dan 1 m van de perceelgrens heeft gebouwd, overweegt de Afdeling dat in deze procedure slechts de vraag voorligt of het college de gevraagde omgevingsvergunning heeft mogen verlenen en niet of handhavend moet worden opgetreden. Uit de bij de omgevingsvergunning behorende tekening met kenmerk 14C27-31, van 6 juli 2015, blijkt dat de carport op een afstand van 1 m van de perceelgrens moet worden gebouwd. De omgevingsvergunning is dan ook niet in strijd met artikel 19.2.2, aanhef en onder f, van de planregels verleend. Het betoog faalt.
5. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omgevingsvergunning tevens in strijd is met het bestemmingsplan, gelet op de in het bestemmingsplan opgenomen regels ten aanzien van de bestemming Plaetse Strabregt, overweegt de Afdeling dat het perceel niet de bestemming Plaetse Strabregt heeft. De planregels die gelden voor deze bestemming, zijn daarom niet van toepassing. De rechtbank heeft dan ook terecht hier geen aanleiding in gezien om de verleende omgevingsvergunning te vernietigen. Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de gevraagde omgevingsvergunning niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II van het Bor kon verlenen, omdat artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor volgens hem niet op het bouwplan van toepassing is. [appellant] voert daartoe aan dat de bouwwerken een oppervlakte van 90 m2 hebben.
6.1. Artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo luidt:
"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
[…]
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […]
[…]"
Artikel 2.12, eerste lid, luidt:
"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
[…]
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen,
[…]"
Artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor luidt:
"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen: a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,
b. de oppervlakte niet meer dan 150 m2;
[…]"
6.2. Afwijken van het bestemmingsplan was alleen nodig ten aanzien van de carport. Niet in geschil is dat de carport als bijbehorend bouwwerk kan worden aangemerkt. Op grond van artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II van het Bor, kan ten behoeve van een bijbehorend bouwwerk met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van het bestemmingsplan worden afgeweken. De oppervlakte van een bijbehorend bouwwerk is daarbij alleen van belang indien het perceel buiten de bebouwde kom is gelegen. Dat is hier niet het geval.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, omdat deze in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. [appellant] voert daartoe aan dat de verleende omgevingsvergunning een negatieve invloed heeft op de leefbaarheid, privacy, en lichtinval in, het uitzicht vanuit en de waarde van zijn woning en leidt tot gevaarzetting. Ter onderbouwing van zijn betoog verwijst [appellant] naar een aantal overgelegde foto’s, waaruit volgens hem blijkt dat hij sinds de uitvoering van het vergunde bouwplan veel minder privacy heeft. Hij voert verder aan dat sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening, omdat zijn woning een monument is en door de bouw van de carport geen zicht meer zal zijn op de monumentale zijgevel.
7.1. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de gevraagde vergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening. De carport is niet bedoeld als extra leefruimte. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de bouw van de carport leidt tot minder privacy in de woning van [appellant]. [appellant] heeft zijn betoog dat de vergunde carport, gevelwijziging en luifel bij de entree negatieve gevolgen hebben voor de leefbaarheid, lichtinval, waarde en het uitzicht en leidt tot gevaarzetting, niet verder onderbouwd. In de omstandigheid dat de woning van [appellant] een monument is, heeft het college in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren. De carport is vrijwel volledig in overeenstemming met het bestemmingsplan. Slechts de 90 cm die voor de voorgevellijn van de woning uitkomt, is in strijd met het bestemmingsplan. Dit gedeelte van de carport heeft bovendien geen wanden. Het college heeft in redelijkheid kunnen concluderen dat dit stukje van de carport geen onaanvaardbare inbreuk maakt op de monumentale uitstraling van de woning van [appellant].
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Drop w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018
270-811.