ECLI:NL:RVS:2018:2201

Raad van State

Datum uitspraak
4 juli 2018
Publicatiedatum
4 juli 2018
Zaaknummer
201609021/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Castricum inzake omgevingsvergunning voor opslag prefabbetonplaten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 8 november 2016. De zaak betreft de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Castricum van 15 september 2016, waarin een omgevingsvergunning werd verleend voor de opslag van prefabbetonplaten door [belanghebbende], een glastuinbouwbedrijf. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in een tussenuitspraak van 29 november 2017 het college opgedragen om de besluiten toereikend te motiveren en zo nodig te wijzigen. Na aanvullende motivering door het college op 11 januari 2018, heeft [appellant] zijn zienswijze ingediend. De Afdeling heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid kon stellen dat de opslag op de prefabbetonplaten geen onaanvaardbare aantasting van de openheid van het landschap met zich meebrengt. De Afdeling heeft vastgesteld dat de haag de opslag niet volledig afschermt, maar dat de openheid van het landschap al door de haag wordt aangetast. De Afdeling heeft het hoger beroep van [appellant] gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de besluiten van het college vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten blijven echter in stand. Tevens is het college gelast om het griffierecht aan [appellant] te vergoeden.

Uitspraak

201609021/2/A1.
Datum uitspraak: 4 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Castricum,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 8 november 2016 in zaken nrs. 16/4154, 16/4225, 16/4303 en 16/4304 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Castricum.
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 29 november 2017 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zes weken na verzending van haar uitspraak, met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen, de besluiten van 15 september 2016 alsnog toereikend te motiveren en zo nodig te wijzigen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 11 januari 2018 heeft het college de besluiten van 15 september 2016 van een aanvullende motivering voorzien.
[appellant] heeft een zienswijze ingediend.
Desgevraagd heeft het college bij brief van 26 maart 2018 op deze zienswijze gereageerd. [appellant] en [belanghebbende] zijn in de gelegenheid gesteld op de reactie van het college te reageren. [appellant] heeft daarvan bij brief van 25 april 2018 gebruik gemaakt.
De Afdeling heeft, met gebruikmaking van de in artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) neergelegde bevoegdheid, bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    [belanghebbende] is een glastuinbouwbedrijf, gesitueerd naast de woning van [appellant]. Het voornemen is de verschillende bedrijfslocaties te concentreren op het perceel. Voor een uitbreiding van het bouwvlak tot 1,5 hectare is in maart 2016 een ontwerpbestemmingsplan "[locatie] Bakkum" ter inzage gelegd. In afwachting van de herziening van het thans geldende bestemmingsplan "Buitengebied Castricum" heeft [belanghebbende] een aanvraag ingediend voor het aanleggen van 900 m² prefabbetonplaten. Deze platen zullen worden gebruikt voor de opslag van materialen ten behoeve van het bedrijf. De prefabbetonplaten komen achter de woning van [appellant] te liggen.
Tussenuitspraak
2.    [appellant] heeft in hoger beroep onder meer betoogd dat het gebruik van de prefabbetonplaten voor opslag in strijd is met het gemeentelijk beleid dat uitgaat van het aantrekkelijk houden en openhouden van het landelijk gebied van de gemeente.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het gebruik van de prefabbetonplaten voor opslag voldoet aan het ruimtelijk beleid en geen afbreuk doet aan de landschappelijke waarden van het buitengebied, waaronder het behoud van de openheid van het gebied. Het college heeft in dat verband verwezen naar een positief advies van het bureau Natuurlijke Zaken van 31 maart 2016.
3.    [appellant] heeft in hoger beroep voorts betoogd dat het college niet alle relevante belangen in voldoende mate in zijn belangenafweging heeft meegenomen, waaronder zijn belang van een goed woon- en leefklimaat.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het woon- en leefklimaat in de omgeving van het perceel niet onevenredig wordt aangetast, doordat de verkeersbewegingen nagenoeg gelijk blijven en geen sprake is van inbreuk op de natuurlijke kwaliteiten of de openheid van het landschap
4.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat uit het advies van het bureau Natuurlijke Zaken van 31 maart 2016 niet blijkt dat bij de vraag of de openheid van het gebied wordt aangetast rekening is gehouden met het feit dat op de prefabbetonplaten materialen worden opgeslagen. Het college heeft zijn standpunt dat het gebruik van de prefabbetonplaten voor opslag geen afbreuk doet aan de openheid van het landschap en derhalve geen sprake is van strijd met het gemeentelijk beleid dan ook niet kunnen baseren op het advies van het bureau Natuurlijke Zaken. Het besluit mist in zoverre een deugdelijke motivering.
De Afdeling heeft in de tussenuitspraak voorts overwogen dat uit het besluit onvoldoende blijkt dat het college de gevolgen van het project voor het woon- en leefklimaat van [appellant] heeft betrokken bij de beoordeling van de aanvraag van [belanghebbende]. Volgens de Afdeling betoogt [appellant] dan ook terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college alle relevante belangen in voldoende mate heeft meegenomen in de belangenafweging. Ook in zoverre mist het besluit aldus een deugdelijke motivering.
Aanvullende motivering
5.    Het college heeft in navolging van de tussenuitspraak bureau Natuurlijke Zaken opnieuw om advies gevraagd. Dit advies is op 20 december 2017 uitgebracht.
Het college heeft zich met betrekking tot de openheid, onder verwijzing naar dat advies, op het standpunt gesteld dat de bestaande haag, wanneer deze volledig tot wasdom is gekomen, ongeveer een hoogte zal hebben van drie meter. Daardoor wordt het zicht op ooghoogte geblokkeerd en is de openheid van het landschap nu, maar zeker ook later, verdwenen. Niet de geplande opslag, maar de bestaande haag zorgt er voor dat geen sprake meer is van openheid. De opslag op de platen zorgt derhalve niet voor een verdere (onaanvaardbare) aantasting van de openheid, aldus het college.
Het college heeft zich in het kader van de beeldkwaliteit, onder verwijzing naar voormeld advies, op het standpunt gesteld dat de opslag, die voornamelijk bestaat uit bloembollenkisten, niet zichtbaar is zolang deze niet hoger is dan de bestaande haag. Een aantasting van de beeldkwaliteit doet zich dan niet voor. Tijdens de wintermaanden, als de haag zijn blad heeft verloren, of in geval de opslag hoger is dan de haag, is er geen sprake van een grote aantasting van de beeldkwaliteit. Achter de haag en opslag is namelijk de bedrijfsbebouwing gesitueerd. De bedrijfsgebouwen zijn in donkere verf uitgevoerd, evenals de (meeste) kisten. De opslag zal derhalve grotendeels wegvallen tegen de bedrijfsgebouwen en in zoverre niet leiden tot een grote negatieve aantasting van de bestaande beeldkwaliteit. De aantasting is onvoldoende om de aanvraag van de omgevingsvergunning te weigeren, aldus het college.
Beoordeling
6.    [appellant] betoogt dat de opslag op de prefabbetonplaten de openheid aantast. De haag biedt geen afscherming voor de opslag. In de wintermaanden zit er geen blad aan de haag en de opslag kan hoger zijn dan de 3 m hoge haag.
6.1.    De Afdeling ziet in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de opslag op de prefabbetonplaten niet zorgt voor een verdere aantasting van de openheid. Dat, zoals [appellant] in zijn zienswijze aanvoert, de haag de opslag niet volledig afschermt, doet er niet aan af dat niet de opslag, maar de haag de openheid reeds aantast.
7.    [appellant] betoogt dat de opslag een enorme invloed heeft op de omgeving en daarmee de beeldkwaliteit. De opslag met een hoogte van 6 m komt boven de 3 m hoge haag uit en is vanaf de weg en zijn woning direct zichtbaar. De opslag van kisten vormt een enorme zwarte massa, hetgeen, zoals ook in het advies is vermeld, lijkt op een tweede gebouw dat voor de bedrijfsbebouwing staat.
7.1.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college in het betoog van [appellant] dat de opslag leidt tot een aantasting van de beeldkwaliteit en daarmee tot een aantasting van zijn woon- en leefklimaat in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien de aanvraag om omgevingsvergunning te weigeren. De Afdeling acht hierbij van belang dat, zolang de opslag niet hoger is dan 3 m, deze niet zichtbaar is. Het college heeft zich in zoverre in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een aantasting van de beeldkwaliteit zich niet voordoet. Het college heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de opslag, voor zover deze hoger is dan 3 m en in de wintermaanden, weliswaar zal leiden tot een beperkte aantasting van de beeldkwaliteit, maar dat deze aantasting niet zodanig is dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd. De opslag bestaat voornamelijk uit bloembollenkisten die, net zoals de bedrijfsbebouwing die achter de opslag is gesitueerd, donker van kleur zijn, waardoor de opslag, als deze boven de haag uitkomt, grotendeels daartegen zal wegvallen.
8.    Hetgeen [appellant] in zijn zienswijze heeft aangevoerd over het verkavelingspatroon, de cultuurhistorie van de erven en de landschapselementen zijn nieuwe hogerberoepsgronden, die ook aangevoerd hadden kunnen en dus moeten worden tegen de oorspronkelijke besluiten. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan in het licht van de goede procesorde niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe gronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dit betekent dat hetgeen [appellant] in dit opzicht aanvoert, buiten inhoudelijke bespreking dient te blijven.
Conclusie
9.    Het college heeft met de aanvullende motivering van 11 januari 2018 voldaan aan de in de tussenuitspraak opgenomen opdracht de gebreken in de besluiten van 15 september 2016 te herstellen.
10.    Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak is het hoger beroep van [appellant] gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen de besluiten van 15 september 2016 gegrond verklaren. Die besluiten komen wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de Afdeling de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand laten.
11.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 8 november 2016 in zaken nrs. 16/4154, 16/4225, 16/4303 en 16/4304, voor zover die uitspraak betrekking heeft op het beroep van [appellant];
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Castricum van 15 september 2016, kenmerken UI16/10397 en UI16/10374;
V.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van die besluiten geheel in stand blijven;
VI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Castricum aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 419,00 (zegge: vierhonderdnegentien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Drop    w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018
473.