201706809/1/V2.
Datum uitspraak: 3 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 25 juli 2017 in zaak nr. 16/30729 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 december 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 25 juli 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.C.E. Hoftijzer, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Democratische Republiek Congo verlaten vanwege zijn gestelde betrokkenheid bij een demonstratie in juni 2004 waarvoor hij is opgepakt, mishandeld en één week is gedetineerd. De vreemdeling vluchtte vervolgens naar Zuid-Afrika waar hij door de autoriteiten van dat land is aangemerkt als vluchteling op grond van artikel 24, derde lid, onder a, van de South African Refugees Act 1998 en hij een verblijfsvergunning heeft gekregen.
2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij nader onderzoek had moeten verrichten naar de door de Zuid-Afrikaanse autoriteiten verleende vluchtelingenstatus op basis van de in paragraaf 2.1 van Werkinstructie 2014/10 beschreven samenwerkingsplicht. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat gelet op artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn, voor zover de richtlijn al een direct toepasbare norm zou inhouden, voor hem geen grond bestaat om nader onderzoek te doen hiernaar, omdat de stelplicht en bewijslast bij de vreemdeling ligt. Op basis van de verklaringen en de gegevens die door de vreemdeling zijn overgelegd, kon al een zorgvuldige beoordeling plaatsvinden. De staatssecretaris voert hiertoe aan dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt op welke gronden hij die status heeft verkregen. De vreemdeling heeft immers noch het gehoorverslag noch het besluit van de Zuid-Afrikaanse autoriteiten overgelegd. De staatssecretaris wijst erop dat hij tijdens het nader gehoor vragen heeft gesteld in het kader van het onderzoek naar de vraag op welke grond de verblijfsvergunning is verleend. De vreemdeling heeft met zijn verklaringen niet aannemelijk gemaakt dat het ging om een onderbouwde specifiek op de persoon van de vreemdeling gerichte weging en dus sprake was van een individuele beoordeling, aldus de staatssecretaris.
2.1. De staatssecretaris heeft terecht betoogd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn Zuid-Afrikaanse verblijfsvergunning op individuele gronden is verstrekt en hij daarom aldaar als vluchteling is erkend, omdat hij noch het gehoorverslag noch het besluit van de Zuid-Afrikaanse autoriteiten heeft overgelegd en hij met zijn verklaringen over de gang van zaken bij die autoriteiten evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat er een specifiek op zijn persoon gericht onderzoek is verricht. Hij heeft immers zelf gezegd dat het onderzoek niet heel uitgebreid was en de gang van zaken aldaar vergeleken met die van asielaanvragen van Eritrese vreemdelingen in Nederland. Ook heeft hij verklaard dat de gesprekken niet lang duurden en algemeen van aard waren. Omdat de staatssecretaris terecht het standpunt heeft ingenomen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat individuele erkenning heeft plaatsgevonden, heeft de rechtbank reeds daarom ten onrechte van de staatssecretaris verlangd dat hij nader onderzoek naar de vergunningverlening verricht. De vraag of en, zo ja, welke betekenis de Zuid-Afrikaanse verblijfsvergunning heeft als niet vaststaat dat die op individuele gronden is verleend, behoeft daarom geen bespreking meer.
2.2. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
4. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 25 juli 2017 in zaak nr. 16/30729;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Bossmann
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2018
314-853.