201705767/1/V2.
Datum uitspraak: 5 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 21 juni 2017 in zaak nr. 17/992 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 december 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 21 juni 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.G. Wiebes, advocaat te Lelystad, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in zijn grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij Irak heeft verlaten wegens de problemen die hij heeft ondervonden, omdat hij een invloedrijke man, [persoon], heeft geweigerd als partner in zijn bedrijf. De staatssecretaris betoogt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank hierbij niet heeft onderkend dat het aan de vreemdeling is om zijn asielrelaas aannemelijk te maken en niet aan de staatssecretaris om daarover door te vragen, en dat de vreemdeling hierin op verschillende onderdelen niet is geslaagd. Zo heeft hij ontoereikend verklaard over het gesprek met [persoon], als gevolg waarvan zijn problemen zouden zijn ontstaan, de ondervragingen door de Koerdische veiligheidsdienst, de mishandeling door [persoon] en diens bedreiging om de aangifte in te laten trekken, aldus de staatssecretaris.
1.1. Over het gesprek met [persoon] heeft de rechtbank overwogen dat de vraag van de gehoormedewerker om het gesprek te beschrijven, voor meer uitleg vatbaar is en dat niet zonder meer duidelijk was wat van de vreemdeling verlangd werd te verklaren. De staatssecretaris betoogt echter terecht dat hij de vreemdeling tijdens het nader gehoor voldoende gelegenheid heeft gegeven om te beschrijven hoe het gesprek met [persoon] over zijn bedrijf is gegaan. Door te overwegen dat de staatssecretaris, als hij meer informatie over de inhoud van dat gesprek had gewild, had moeten doorvragen, heeft de rechtbank, zoals de staatssecretaris terecht betoogt, niet onderkend dat het de verantwoordelijkheid van de vreemdeling is om uit eigen beweging alle relevante elementen van zijn asielrelaas naar voren te brengen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3399). Nu dit gesprek volgens de vreemdeling de aanleiding vormde voor de gebeurtenissen die hebben geleid tot zijn vertrek, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat van de vreemdeling mocht worden verwacht dat hij hierover meer kon verklaren dan dat [persoon] duidelijk heeft gemaakt dat hij sowieso een deel van het bedrijf wilde hebben, zonder daarbij uit eigen beweging te verklaren hoe dat gedaan is toen de gehoormedewerker over dit gesprek een nadere vraag stelde. 1.2. Over de ondervragingen door de Koerdische veiligheidsdienst, die naar gesteld het gevolg zijn van de weigering van de vreemdeling met [persoon] samen te werken, heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris niet kenbaar rekening heeft gehouden met het eerder door de vreemdeling opgelopen hoofdletsel. De staatssecretaris wijst er evenwel terecht op dat in het advies van de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht van 16 januari 2016 staat dat er geen klachten zijn geconstateerd en dat er geen beperkingen zijn die relevant zijn voor het horen en/of beslissen, en dat de vreemdeling onder meer zijn naar aanleiding van dit advies en in de zienswijze gestelde concentratie- en geheugenproblemen vanwege dit letsel niet heeft onderbouwd. Gelet hierop en nu de vreemdeling in beroep het hoofdletsel en de gevolgen daarvan evenmin met medische stukken heeft onderbouwd, kan deze gestelde omstandigheid, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet afdoen aan het standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van de verklaringen over de ondervragingen.
De staatssecretaris betoogt verder terecht dat hij niet gehouden is te onderbouwen waarom van de vreemdeling kan worden verwacht dat hij, ook als sprake is van grote spanning, details onthoudt, zoals de plaats in het gebouw waar de vreemdeling zou zijn verhoord en de namen van de ondervragers. Nu de vreemdeling naar eigen zeggen tot vier keer toe door de veiligheidsdienst zou zijn verhoord, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat van de vreemdeling mocht worden verwacht dat hij ook hierover meer kon verklaren, dan hij heeft gedaan in de gehoren.
Voorts heeft de staatssecretaris zich over wat de vreemdeling is gevraagd tijdens de ondervragingen door de veiligheidsdienst niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij hierover niet helder heeft verklaard. De vreemdeling heeft immers eerst verklaard dat hij is ondervraagd omdat de veiligheidsdienst bang was dat hij zich bij de partij Goran zou aansluiten, en vervolgens dat de veiligheidsdienst deze verdenkingen enkel heeft gebruikt om hem onder druk te zetten. Ook indien de vreemdeling, zoals de rechtbank heeft overwogen, bedoelde dat de veiligheidsdienst hem met de ondervragingen ertoe probeerde te bewegen alsnog met [persoon] samen te werken, blijft staan, zoals de staatssecretaris terecht betoogt, dat de vreemdeling daarbij niet heeft verteld waarop hij dit vermoeden baseert.
1.3. Over de mishandeling heeft de vreemdeling tijdens het nader gehoor tot tweemaal toe verklaard dat hij en zijn bewaker bij een overval op zijn bedrijf door [persoon] in elkaar werden geslagen. Vervolgens heeft de vreemdeling verklaard dat de bewaker en hij hieraan geen verwondingen of blauwe plekken hebben overgehouden, omdat zij met de platte hand werden geslagen. In de correcties en aanvullingen daarop heeft de vreemdeling zijn eerste verklaring over dat hij in elkaar zou zijn geslagen, gewijzigd in dat hij bedreigd en mishandeld zou zijn. Door te overwegen dat de door de vreemdeling (of de tolk) gebruikte term "in elkaar geslagen" onvoldoende is voor de conclusie dat de vreemdeling over dit incident tegenstrijdig heeft verklaard, heeft de rechtbank, zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, niet onderkend dat niet valt in te zien waarom de vreemdeling eerst verklaart in elkaar te zijn geslagen, althans te zijn mishandeld, en vervolgens, nadat hij gewezen is op het ontbreken van fysieke gevolgen van deze mishandeling, verklaart dat hier juist geen sprake van was. De staatssecretaris heeft daarbij terecht betrokken wat de vreemdeling over de context van dit incident heeft verklaard, namelijk dat de overval op zijn bedrijf zou zijn gepleegd door een aantal zwaarbewapende mannen, die hem en een bewaker zouden hebben bedreigd en mishandeld en vervolgens het bedrijf in brand zouden hebben gestoken. Dat hij noch zijn bewaker daarbij letsel of blauwe plekken zouden hebben opgelopen, heeft de staatssecretaris dan ook niet ten onrechte bevreemdend geacht gelet op de door de vreemdeling verder geschetste context.
1.4. Over de bedreiging door [persoon] nadat de vreemdeling aangifte van de overval op zijn bedrijf had gedaan, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat niet helder is waarom de vreemdeling met de dood wordt bedreigd om de aangifte in te trekken, terwijl de vreemdeling ook heeft verklaard dat iemand als [persoon] de macht heeft om aangiftes te laten verdwijnen. Omdat de vreemdeling zijn verklaring voor deze handelswijze, namelijk dat het voor [persoon] veel eenvoudiger is als de vreemdeling zijn aangifte intrekt, in de zienswijze op geen enkele wijze heeft toegelicht bestond er, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen aanleiding voor de staatssecretaris hierop in het besluit nader gemotiveerd in te gaan.
1.5. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zijn standpunt over de geloofwaardigheid van het gesprek met [persoon] en de problemen die als gevolg daarvan zouden zijn ontstaan, en het risico dat de vreemdeling daardoor bij terugkeer naar Irak stelt te lopen, ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 23 december 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris in het besluit ten onrechte volledig voorbij is gegaan aan het door hem overgelegde stuk waaruit blijkt dat hij heeft geprobeerd bij de overheid bescherming tegen [persoon] te krijgen.
3.1. Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft de staatssecretaris dit stuk wel bij zijn besluitvorming betrokken. In het besluit heeft hij zich immers over dit stuk uitgelaten en zich op het standpunt gesteld dat het bevreemdend is dat de vreemdeling naar eigen zeggen door middel van steekpenningen een foto van de aangifte heeft kunnen krijgen en dat het niet mogelijk is de originele aangifte of een kopie ervan te krijgen, terwijl de vreemdeling eerder heeft verklaard dat hij wel over een kopie van de aangifte heeft beschikt en dat deze in zee verloren is gegaan. Daarbij komt dat in de in beroep overgelegde vertaling van dit stuk staat dat het gaat om een arrestatiebevel tegen [persoon] en niet om een aangifte, zoals de vreemdeling eerder stelde. Voor dit verschil heeft hij geen verklaring gegeven. Bovendien wordt de naam van de vreemdeling in de vertaling niet genoemd. De staatssecretaris heeft dan ook terecht aan dit stuk niet de door de vreemdeling gewenste waarde gehecht.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 21 juni 2017 in zaak nr. 17/992;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Bossmann
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2018
314-832.